In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vorderde de Europese Financieringsmaatschappij N.V. (EHF) betaling van een bedrag van € 36.588,18 van de gedaagde, die hoofdelijk aansprakelijk was voor een lening aan een horecaonderneming. De gedaagde voerde aan dat er afstand van recht was gedaan door EHF, gebaseerd op een gesprek met een vertegenwoordiger van Heineken, die ook betrokken was bij de financiering. De rechtbank onderzocht of de gedaagde gerechtvaardigd had vertrouwd op de mededelingen van de vertegenwoordiger van Heineken, en of deze mededelingen ook namens EHF gedaan waren.
De rechtbank concludeerde dat de gedaagde mocht aannemen dat de vertegenwoordiger van Heineken ook namens EHF sprak, gezien de nauwe samenwerking tussen beide entiteiten en de omstandigheden van het gesprek. De rechtbank oordeelde dat EHF gebonden was aan de overeenkomst waarbij afstand van recht was gedaan, en dat de vorderingen van EHF derhalve moesten worden afgewezen. EHF werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.
Dit vonnis benadrukt de belangrijke juridische principes van vertegenwoordigingsbevoegdheid en afstand van recht in het civiele recht, en hoe de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan leiden tot bindende afspraken, zelfs als de vertegenwoordiger niet expliciet gemachtigd was om namens de andere partij op te treden.