In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen vier erfgenamen over de geldigheid van een koopoptie die door de erflaatster is verleend aan een van de erfgenamen. De erflaatster, mevrouw [moeder], is op 22 mei 2012 overleden. In haar testament van 11 oktober 1985 zijn de erfgenamen ieder voor ¼ deel gerechtigd tot de nalatenschap. De erflaatster had bij notariële akte op 22 juni 2006 een koopoptie verleend aan [gedaagde1] voor de onverdeelde helft van de woning, met een koopprijs van 61,6% van de waarde op het moment van uitoefening van de optie. De eisers, [eiser1] en [eiser2], vorderen de nietigheid van deze koopoptie, terwijl de gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2], verweer voeren.
De rechtbank oordeelt dat de koopoptie niet nietig is op grond van artikel 4:4 lid 1 BW, omdat de erflaatster haar uiterste wil niet heeft herroepen. Ook is er geen sprake van nietigheid op basis van artikel 4:4 lid 2 BW, omdat de overeenkomst slechts betrekking heeft op een specifiek goed en niet op de gehele nalatenschap. De rechtbank concludeert dat de koopoptie rechtsgeldig is en dat [gedaagde1] het recht heeft om de onverdeelde helft van de woning te kopen voor 61,6% van de waarde daarvan op het moment van uitoefening van het recht. De vorderingen van [eiser1] en [eiser2] worden afgewezen, terwijl in reconventie wordt bepaald dat de onverdeelde helft van de woning aan [gedaagde1] wordt toegescheiden voor een bedrag van € 88.858,--. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.