ECLI:NL:RBROT:2015:2994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
14/5906
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar door het Rotterdams 1 mei-comité tegen de inzet van politie en videoteam tijdens demonstratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Rotterdams 1 mei-comité, vertegenwoordigd door eiser, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. Eiser had bezwaar aangetekend tegen een besluit van verweerder, waarin deze mededeling deed over de inzet van politie en een videoteam tijdens de demonstratie op 1 mei 2014. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat de brief van 24 april 2014 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. Eiser was van mening dat de brief wel degelijk rechtsgevolgen met zich meebracht, omdat deze de inzet van het videoteam betrof en daarmee het recht om te demonstreren zou kunnen beperken.

De rechtbank heeft het standpunt van verweerder gevolgd en geoordeeld dat de brief van 24 april 2014 slechts een mededeling van feitelijke aard was, die niet gericht was op rechtsgevolg. De rechtbank stelde vast dat eiser vrij was om de demonstratie naar eigen inzicht vorm te geven en dat de inzet van het videoteam geen beperking vormde van zijn uitingen of gedachten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Awb, waardoor het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. van der Leeden, in aanwezigheid van griffier R.P. Evegaars, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. B.M. Voogt,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij brief van 24 april 2014 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan over de inzet van politie en een inzet van een videoteam tijdens de demonstratie op 1 mei 2014.
Bij besluit van 23 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Papendrecht, mr. H.G.H. van Rij en zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft, namens het Rotterdams 1 mei-comité waarvan hij voorzitter is, op 3 maart 2014 middels een e-mail aan verweerder verzocht om de inzet van politiefotograven en politiefilmers tijdens de 1 mei-demonstratie te verminderen. Bij de brief van 22 april 2014 heeft eiser dit verzoek herhaald. Op 23 april 2014 is aan het Rotterdams 1 mei-comité een bewijs van kennisgeving voor de 1 mei-demonstratie 2014 verstrekt.
Bij de brief van 24 april 2014 laat verweerder, voor zover hier van belang, aan eiser weten, dat “
Het videoteam wordt ingezet en zal aanwezig zijn tijdens de demonstratie.”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, Kamer I, overgenomen en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 24 april 2014, waartegen bezwaar is ingesteld, is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief bevat slechts mededelingen van feitelijke aard en is niet gericht op rechtsgevolg.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat de brief van 24 april 2014, voor zover hier van belang, een beslissing is die op rechtsgevolg is gericht, nu het recht om te demonstreren (gedeeltelijk) teniet gaat.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de beslissing om toch een videoteam in te zetten een beperking is in de zin van artikel 5, vierde lid, van de Wet openbare manifestaties (Wom), en dat de brief van 24 april 2014 ook daarom een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Verder stelt eiser dat de brief van 24 april 2014 een beschikking is als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, omdat de brief een afwijzing van de aanvraag om een beschikking bevat.
4. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
Op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 9, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Het tweede lid bepaalt dat de wet regels kan stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wom kan de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen stellen of een verbod kan geven.
In het derde lid staat dat een voorschrift, beperking of verbod geen betrekking kan hebben op de inhoud van hetgeen wordt beleden, onderscheidenlijk van de te openbaren gedachten of gevoelens.
Het vierde lid bepaalt dat beschikkingen als bedoeld in het eerste lid zo spoedig mogelijk bekend worden gemaakt aan degene die de kennisgeving heeft gedaan.
5.1
Tussen partijen is in geschil of de in de brief van 24 april 2014 opgenomen passage “
Het videoteam wordt ingezet en zal aanwezig zijn tijdens de demonstratie.” rechtsgevolgen in het leven roept.
5.2
Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3065) heeft een beslissing rechtsgevolg, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.
5.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het hier een mededeling van feitelijke aard betreft die niet op rechtsgevolg is gericht en overweegt hiertoe als volgt. Anders dan eiser stelt is er geen sprake is van een beperking van het grondwettelijke recht om te demonstreren. Eiser is vrij om de demonstratie vorm te geven zoals dat gewenst is. Eiser wordt door de inzet van het videoteam niet beperkt in zijn uitingen, de inhoud van hetgeen wordt beleden of de te openbaren gedachten of gevoelens. Ook in de vorm waarin het gedachtegoed wordt uitgedragen, wordt niet beperkt.
Evenmin kan de rechtbank eiser volgen in zijn stelling dat de inzet van het videoteam kan worden aangemerkt als een voorschrift of beperking in de zin van artikel 5 van de Wom, waartegen wel bezwaar en beroep open zou staan. Verweerder heeft immers geen aanleiding gezien in de inzet van het videoteam als voorschrift op te nemen in de kennisgeving van 23 april 2014.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de verzoeken van 3 maart 2014 en 22 april 2014 niet kunnen worden gezien als een aanvraag, en is er ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, het tweede lid, van de Awb.
6. Nu er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Leeden, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.
De griffier is buiten staat de uitspraak rechter
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.