In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Rotterdams 1 mei-comité, vertegenwoordigd door eiser, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. Eiser had bezwaar aangetekend tegen een besluit van verweerder, waarin deze mededeling deed over de inzet van politie en een videoteam tijdens de demonstratie op 1 mei 2014. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat de brief van 24 april 2014 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. Eiser was van mening dat de brief wel degelijk rechtsgevolgen met zich meebracht, omdat deze de inzet van het videoteam betrof en daarmee het recht om te demonstreren zou kunnen beperken.
De rechtbank heeft het standpunt van verweerder gevolgd en geoordeeld dat de brief van 24 april 2014 slechts een mededeling van feitelijke aard was, die niet gericht was op rechtsgevolg. De rechtbank stelde vast dat eiser vrij was om de demonstratie naar eigen inzicht vorm te geven en dat de inzet van het videoteam geen beperking vormde van zijn uitingen of gedachten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Awb, waardoor het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. van der Leeden, in aanwezigheid van griffier R.P. Evegaars, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.