ECLI:NL:RBROT:2015:3190

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
ROT 14-3684
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag traplift op grond van de Wmo, beroep gegrond door hoge leeftijd en gezondheid van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een 91-jarige man, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een traplift op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was, gezien de bijzondere omstandigheden van de eiser, waaronder zijn hoge leeftijd, broze gezondheid en het feit dat hij al meer dan 50 jaar in zijn woning woont. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet in staat was om de trap te lopen en dat hij afhankelijk was van de dagelijkse zorg van zijn mantelzorger, die hem in zijn directe nabijheid ondersteunt.

De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente, die de aanvraag had afgewezen en het bezwaar ongegrond had verklaard, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de kosten van de traplift, die door de eiser zelf waren betaald, niet in verhouding stonden tot de verhuiskostenvergoeding die de gemeente had aangeboden. De rechtbank heeft bepaald dat de eiser recht heeft op vergoeding van de kosten van de traplift, bovenop het reeds betaalde bedrag van € 1.631,-. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gemeente het griffierecht van € 45,00 aan de eiser moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van persoonlijke omstandigheden in de beoordeling van aanvragen op basis van de Wmo, en dat de gemeente in dit geval niet had mogen volstaan met een standaardafweging zonder de specifieke situatie van de eiser in acht te nemen. De rechtbank heeft de zaak zelf afgedaan door het primaire besluit te herroepen en de eiser de benodigde voorziening toe te kennen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/3684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) om een woonvoorziening in de vorm van een traplift afgewezen en aan eiser een tegemoetkoming voor verhuiskosten toegekend van € 1.631,00.
Bij besluit van 24 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn buurman en mantelzorger [naam mantelzorger] (de mantelzorger) en [naam], sociaal raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont in een eengezinswoning in het Witte Dorp te Rotterdam. Zijn slaapkamer en de natte cel bevinden zich op de eerste etage. Eiser is door zijn hoge leeftijd - hij was ten tijde van de aanvraag 91 jaar - lichamelijk erg verzwakt en kan sinds medio 2013 geen trap meer lopen. Hij heeft op 26 december 2013 een traplift aangevraagd. Eiser wil niet verhuizen. Hij woont al meer dan 50 jaar in de woning en vreest in een sociaal isolement te komen als hij de woning moet verlaten. [De mantelzorger] verleent dagelijks mantelzorg en eiser is van hem afhankelijk, zowel voor de dagelijkse zorg als voor het onderhouden van sociale contacten.
2. Verweerder heeft zich gebaseerd op de rapportage van 13 januari 2014 van Wmo-adviseur [naam Wmo-adviseur]. Om de woning geschikt te maken moet een traplift worden geplaatst en moet de stoep bij de voordeur worden opgehoogd en de kosten die hiermee gemoeid zijn, ruim € 3.500,-, bedragen meer dan de verhuiskostenvergoeding. Daarom heeft verweerder een afweging gemaakt en daarbij de persoonskenmerken van eiser, de verleende mantelzorg, de duurzaamheid van de woonvoorziening, de beschikbaarheid van geschikte woningen in de nabije omgeving, de financiële aspecten voor eiser en de doelmatigheid en de kosten van de voorzieningen in aanmerking genomen. Op basis van deze afweging heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verhuisprimaat op eiser van toepassing is en dat geen sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt. Het afgelopen jaar zijn er binnen een straal van maximaal 800 meter 19 geschikte 55+-woningen vrijgekomen. Wanneer eiser naar een dergelijke woning verhuist, komen zijn sociale netwerk en het contact met de mantelzorger niet in het gedrang, aldus verweerder.
3. Eiser heeft – kort samengevat – betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft inmiddels zelf een traplift van € 3.087,92 laten plaatsen. Voorts heeft hij op eigen kosten de stoep bij de voordeur laten ophogen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens de Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2012 (de beleidsregels) staat bij de afweging tussen een woonvoorziening in de vorm van woningaanpassing of verhuiskostenvergoeding voorop dat de woonvoorziening een duurzame oplossing moet bieden voor de belemmeringen van de persoon. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de wensen van de betrokkene. Ook wordt onder meer bezien of er sprake is van mantelzorg die bij een verhuizing in gevaar komt. Als de kosten van een woningaanpassing echter niet in verhouding staan tot de kosten van een verhuizing en er ook geen overwegende objectieve bezwaren zijn tegen een verhuizing, afgezien van het feit dat dit niet de voorkeur heeft van de betrokkene zelf, kan echter toch tot een indicatie voor verhuizing worden besloten.
5. Niet in geschil is dat door de realisatie van de traplift en doordat eiser inmiddels zelf en op eigen kosten de stoep voor de voordeur heeft laten ophogen de belemmeringen die eiser ondervond bij het gebruik van de woning zijn weggenomen. Gelet op de klemmende wens van eiser om in de woning te blijven wonen, dient daarom beoordeeld te worden of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van overwegende objectieve bezwaren tegen een verhuizing, waarbij ook de verhouding tussen de kosten van woningaanpassing en de verhuiskostenvergoeding in aanmerking moet worden genomen.
6. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en is van oordeel dat toepassing van het verhuisprimaat in dit concrete geval, na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, door verweerder niet mocht worden aangemerkt als een voorziening die de beperkingen van eiser bij het zich verplaatsen in de woning compenseert als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. De rechtbank kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan eisers zeer hoge leeftijd en broze gezondheid, in samenhang met de omstandigheden dat hij al meer dan 50 jaar in de woning woont en aan de dagelijkse steun die hij ondervindt van zijn mantelzorger. Dit laatste in het bijzonder ook omdat eiser dag en nacht een beroep kan doen op de mantelzorger, die zich in zijn directe nabijheid bevindt en met wie hij, zo is ter zitting toegelicht, via een aparte telefoonlijn in directe verbinding staat, zodat de mantelzorger zonodig binnen zeer korte tijd bij hem kan zijn. Uit de aard der zaak ligt dit anders wanneer eiser op 800 meter afstand zou wonen. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat eiser inmiddels zelf en op eigen kosten heeft gezorgd voor ophoging van stoep voor de voordeur, zodat het verschil tussen de kosten voor woningaanpassing en de verhuiskosten € 1.456,92 bedraagt.
7. Eerst ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kosten voorzienbaar waren en eiser daarvoor dus had kunnen en moeten sparen. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat verweerder pas in dat stadium van de procedure dit standpunt heeft ingenomen en zal er daarom aan voorbijgaan (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8858). Zij neemt daarbij in aanmerking dat in de rapportage van de Wmo-adviseur met zoveel woorden was overwogen dat eisers belemmeringen bij het traplopen ondanks zijn hoge leeftijd pas sinds een half jaar waren opgetreden, om reden waarvan in die rapportage en vervolgens in het primaire en in het bestreden besluit ondanks eisers hoge leeftijd is aangenomen dat een verhuizing niet voorzienbaar was en eiser in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu geen nader onderzoek nodig is en duidelijk is dat alleen een traplift kan worden aangemerkt als compenserende voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien, het primaire besluit herroepen en bepalen dat aan eiser een voorziening wordt toegekend in de vorm van vergoeding van de kosten van de traplift, zodat hem naast het al betaalde bedrag van € 1.631,- nog een bedrag van € 1.456,92 dient te worden betaald.
9. Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het primaire besluit wordt herroepen en dat eiser een voorziening wordt toegekend in de vorm van vergoeding van de kosten van de traplift, zodat hem naast het al betaalde bedrag van € 1.631,- nog een bedrag van € 1.456,92 dient te worden betaald;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.