ECLI:NL:RBROT:2015:342

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
ROT 14/8812
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Participatiewet en inlichtingenverzuim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een bijstandsuitkering ontvangt van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 november 2014, waarbij een korting van 100% op haar bijstandsuitkering over de maand december 2014 was opgelegd wegens inlichtingenverzuim. Verzoekster betoogde dat de opgelegde maatregel onterecht was, omdat zij in financiële problemen zou komen door de korting en dat artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen grondslag bood voor de maatregel.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de beslissing op bezwaar of in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster inkomsten had verzwegen en dat haar van dit verzuim een verwijt valt te maken. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt de toepassing van overgangsrecht in het kader van de Participatiewet en de gevolgen van inlichtingenverzuim voor de bijstandsverlening. De voorzieningenrechter wees erop dat de WWB van toepassing blijft op besluiten die voor de inwerkingtreding van de Participatiewet zijn genomen, en dat de bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel wegens inlichtingenverzuim blijft bestaan voor gedragingen die zich voor 1 januari 2013 hebben voorgedaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de maatregel terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/8812
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 januari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr. W. Breure,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: N.E. Karbin.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder een korting van 100% op de bijstandsuitkering van verzoekster over de maand december 2014 opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 december 2014 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Verzoekster is verschenen en heeft zich laten bijstaan door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. Verzoekster ontvangt met ingang van 3 mei 2004 een bijstandsuitkering van verweerder. Naar aanleiding van een tip heeft verweerder onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en financiële situatie van verzoekster. In het kader van dat onderzoek heeft verweerder onder meer vastgesteld dat verzoekster het bestaan van een bankrekening waarvan zij houdster is niet heeft opgegeven. Verweerder heeft stortingen op die bankrekening aangemerkt als inkomsten. Gelet op die niet opgegeven inkomsten heeft verweerder bij besluit van 18 november 2014 besloten tot herziening van de bijstand over de periode september 2011 tot en met 30 september 2013 en heeft hij besloten een bedrag van
€ 10.687,04 van haar terug te vorderen over de maanden september 2011, april 2012 tot en met december 2012 en februari 2013 tot en met september 2013. Voorts is met het bestreden besluit een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsuitkering over de maand december 2014 wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht over de periode van
1 september 2009 tot en met 31 december 2012.
3. Verzoekster betoogt dat artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen grondslag biedt voor het opleggen van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht. Voorts stelt verzoekster dat zij in de financiële problemen komt door de effectuering van de maatregel, omdat zij betalingsachterstanden heeft bij Eneco en haar zorgverzekeraar en geen financiële reserves heeft. Voorts stelt zij dat de korting extra hard bij haar valt, omdat zij daardoor bij gebrek aan middelen de jaarwisseling niet zal kunnen vieren.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn – voor zover thans van belang – de Participatiewet, de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. In artikel 78z, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat door het college op grond van de WWB genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van deze wet. In het vierde lid is bepaald dat op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Participatiewet is ingediend tegen een door het college op grond van de WWB genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de WWB. Voorop moet worden gesteld dat een zinvolle wetstoepassing met zich brengt dat in het voornoemde vierde lid de term “bezwaar- of beroepschrift” moet worden verstaan als “bezwaarschrift”, zodat in het onderhavige geval, waarin voor 1 januari 2015 bezwaar is gemaakt, de WWB het toetsingskader voor zowel het college als de bestuursrechter vormt (vgl. CRvB 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529).
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB, dat met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) in werking is getreden op 1 januari 2013, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Artikel XXV van de Wet aanscherping luidt:
“1. Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
2. Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
(…)”
4.3.
Daargelaten dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping buiten toepassing moet worden gelaten voor zover dat met zich brengt dat voortdurende overtredingen die aanvangen voor 1 januari 2013 en nadien voortduren, voor de gehele periode van overtreding worden beboet naar het vanaf 1 januari 2013 geldende boetemaximum, omdat dit overgangsrecht in strijd met ieder verbindende verdragsbepalingen leidt tot toepassing van een zwaardere bestraffing met terugwerkende kracht (CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754), acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat in het onderhavige geval sprake is van een voortdurende overtreding die doorloopt in 2013. Met betrekking tot de vaststelling van de benadeling heeft verweerder immers onderscheid gemaakt tussen verschillende perioden waarin wel en niet inkomsten zijn verzwegen.
4.4.
Bij inlichtingenverzuim als hier aan de orde over een of meer periodes voor
1 januari 2013 – wat in dit verband als een beboetbare overtreding als bedoeld in artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping moet worden aangemerkt – is verweerder derhalve gehouden toepassing te geven aan artikel 18, tweede lid van de WWB, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2013. Daarin was bepaald dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit de WWB en dat van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De zinsnede “met uitzondering van artikel 17, eerste lid,” komt in die tekstversie niet voor. Gelet hierop kan verzoekster niet worden gevolgd in haar betoog dat verweerder niet bevoegd is verzoeker een maatregel in de zin van artikel 18, tweede lid van de WWB wegens inlichtingenverzuim op te leggen.
4.5.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij de vaststelling van de maatregel toepassing gegeven aan artikel 9 van de Verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013, welke bepaling ziet op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Gelet op artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van die verordening volgt bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer een korting van 100% gedurende een maand. Omdat in artikel 10 van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 was voorzien in een gelijke maatregel bij inlichtingenverzuim, ziet de voorzieningenrechter in de verwijzing naar de Verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013 geen aanleiding tot het treffen van een voorziening. In de heroverweging zal verweerder mogelijk een en ander kunnen herstellen.
4.6.
Gelet op de stukken en hetgeen is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter ook anderszins geen reden tot het treffen van enige voorziening. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat verzoekster inkomsten heeft verzwegen, dat haar van dit verzuim een verwijt valt te maken en dat daarom terecht een maatregel is opgelegd.
5. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.