ECLI:NL:RBROT:2015:4468

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
C-10-459512 - HA ZA 14-950
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen schoonvader en schoonzoon met betrekking tot opeisbaarheid en redelijkheid

In deze zaak vordert eiser, wonende te Heerenveen, van gedaagde, zijn schoonvader wonende te Dordrecht, terugbetaling van een bedrag van € 30.932,50, dat hij aan gedaagde heeft geleend. De leningsovereenkomst is op 15 augustus 2009 ondertekend, en er zijn meerdere bedragen verstrekt in de jaren daarna. Eiser stelt dat gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van de overeengekomen termijnen en dat het gehele bedrag thans opeisbaar is. Gedaagde betwist dit en beroept zich op de redelijkheid en billijkheid, stellende dat het onaanvaardbaar zou zijn om het gehele bedrag terstond op te eisen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een bedrag van € 30.932,50 heeft geleend, maar dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid van de betalingsverbintenis. De rechtbank overweegt dat, hoewel eiser recht heeft op terugbetaling, de redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. Gezien de financiële problemen van gedaagde en de eerdere afspraken, heeft de rechtbank besloten om gedaagde te veroordelen tot betaling van € 7.250,00 ineens en € 250,00 per maand met ingang van 1 juli 2015.

De vordering tot het verstrekken van informatie over de financiële situatie van gedaagde is afgewezen, omdat eiser geen rechtens te respecteren belang heeft bij deze informatie. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 24 juni 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/459512 / HA ZA 14-950
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te Heerenveen,
eiser,
advocaat mr. G.E. Koopman,
tegen
[gedaagde],
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.F. Ammerlaan.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 januari 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 mei 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de schoonvader van [eiser].
2.2.
[eiser] heeft vanaf 2008 verschillende geldbedragen verstrekt aan [gedaagde]. [gedaagde] verkeerde in financiële moeilijkheden en [eiser] heeft aan [gedaagde] het geld verstrekt om daarmee het door de bank opgezegde krediet af te lossen.
2.3.
Partijen hebben op 15 augustus 2009 een overeenkomst van geldlening ondertekend, waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“1. Geldlener heeft van geldgever een bedrag geleend groot € 15.000, zegge vijftienduizend euro (hoofdsom).
2. Over de hoofdsom is geldlener aan geldgever een rente verschuldigd ter grootte van 4% (vier procent). Het rentepercentage wordt door de geldlener vastgesteld en kan door de geldlener ten alle tijden worden aangepast. De maandelijkse rente zal achteraf voor het einde van de maand worden betaald op (…)
4. De lening wordt door geldlener afgeloste in 60 maandelijkse termijnen van € 250,=. De aflossing wordt voor het eind van de maand gestort op (…)
7. De administratie van geldgever strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het door de geldlener aan geldgever verschuldigde. De geldgever verstrekt op 1 januari een overzicht met het saldo van de lening en de aflossing van het afgelopen jaar.”
2.4.
In 2010 heeft [eiser] aan [gedaagde] nog tweemaal een geldbedrag geleend, te weten een bedrag van € 2.000,00 en een bedrag van € 2.500,00.
2.5.
[gedaagde] heeft vanaf 28 september 2009 tot en met 1 maart 2010 ter aflossing op het van [eiser] geleende bedrag maandelijkse betalingen van totaal € 1.817,50 aan [eiser] gedaan.
2.6.
In 2011 heeft [eiser] aan [gedaagde] nogmaals een geldbedrag geleend, te weten een bedrag van € 15.000,00.
2.7.
Op 1 november 2011 hebben partijen het volgende, voor zover van belang, schriftelijk vastgelegd:
“Geldlener heeft een bedrag geleend groot € 34.500,= euro (…)
De lening wordt door geldlener afgelost in maandelijkse termijnen van 250,00 euro (zegge tweehonderd en vijftig euro)
Dit wordt gestort maandelijks op rekeningnr.: (…)
De administratie van de geldgever verstrekt op 1 november 2011 een overzicht met het saldo van de lening en de aflossing van het afgelopen jaar.
(…)”
2.8.
[gedaagde] heeft vanaf 27 mei 2012 tot en met 28 januari 2013 ter aflossing op het van [eiser] geleende bedrag maandelijkse betalingen van totaal € 1.750,00 aan [eiser] gedaan.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] luidt, na vermindering van eis - verkort weergegeven - om voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen
tot betaling van een bedrag van € 30.932,50, te vermeerderen met 6 % rente vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van de volledige voldoening;
om op grond van artikel 475 g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv), zijn bronnen van inkomsten op te geven aan [eiser] dan wel aan de deurwaarder, op straffe van een dwangsom;
in de proceskosten, waaronder de eventuele nakosten en nasalaris van de advocaat.
3.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde] zijn betalingsverbintenis uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst tot geldlening, die op 25 juli 2011 schriftelijk is vastgelegd, dient na te komen.
3.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat uit hoofde van die geldleningsovereenkomst het gehele bedrag van € 30.932,50 thans opeisbaar is, nu [gedaagde] in gebreke is gebleven met het voldoen van de overeengekomen termijnen.
3.4.
[eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat [gedaagde] uit hoofde van die geldleningsovereenkomst 6 % rente verschuldigd is over de hoofdsom.
3.5.
[gedaagde] betwist dat [eiser] gerechtigd is tot het terstond vorderen van de nakoming van betaling van het gehele bedrag van € 30.932,50.
3.6.
Voor zover [eiser] gerechtigd is tot het terstond vorderen van de nakoming van betaling van het gehele bedrag van € 30.932,50, beroept [gedaagde] zich op derogerende werking van de eisen van de redelijkheid en billijkheid op grond waarvan het bedrag van € 30.932,50 niet terstond opeisbaar is.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] een bedrag van € 30.932,50 van [eiser] heeft geleend.
4.2.
[eiser] vordert terugbetaling van het gehele bedrag van € 30.932,50. [eiser] stelt dat het gehele bedrag terstond opeisbaar is. De vraag of het gehele bedrag thans opeisbaar is, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen daarover zijn overeengekomen. In dit verband voert [eiser] aan dat partijen in de schriftelijke geldleningsovereenkomst, die als productie 2 aan de dagvaarding is gehecht, een termijn zijn overeengekomen voor de opeisbaarheid van de betalingsverbintenis. Daarin is opgenomen dat indien [gedaagde] in gebreke blijft met de voldoening van de overeengekomen termijnen, [eiser] gerechtigd is om de openstaande schuld terstond op te eisen. [gedaagde] betwist dat hij voornoemde overeenkomst heeft ondertekend. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij geen bewijs wenst te leveren dat de handtekening onder die schriftelijke geldleningsovereenkomst van [gedaagde] afkomstig is, middels het houden een deskundigenbericht. Aan het door [eiser] overgelegde schriftelijke stuk kan derhalve geen dwingende bewijskracht worden ontleend ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat partijen een termijn zijn overeengekomen over de opeisbaarheid van de betalingsverbintenis. Het staat derhalve niet vast dat partijen een termijn zijn overeengekomen voor de opeisbaarheid van de betalingsverbintenis.
4.3.
Nu niet vaststaat dat partijen afspraken hebben gemaakt over de opeisbaarheid van de betalingsverbintenis, kan de betalingsverbintenis in beginsel terstond worden gevorderd. De redelijkheid en billijkheid dient daarbij in acht te worden genomen, zodat aan de schuldenaar zoveel tijd moet worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van de prestatie nodig heeft. Ten aanzien van de overeenkomst van verbruikleen geldt in het bijzonder dat naar gelang van de omstandigheden de rechter uitstel kan geven en bij vonnis een termijn voor teruggave kan bepalen (art. 7A:1797 BW). Zowel ten aanzien van het uitstel als de duur daarvan is de rechter vrij.
De rechtbank acht omstandigheden aanwezig om uitstel te geven voor een deel van de betaling van het bedrag van € 30.932,50 en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Vast staat dat de geldlening door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt met het oog op de financiële problemen van [gedaagde]. Vast staat voorts dat partijen eerder de onder 2.1. en 2.5 vermelde schriftelijke overeenkomsten hebben gesloten. Daarin is bepaald dat [gedaagde] ter aflossing van zijn schuld aan [eiser] een maandelijks bedrag van € 250,00 zou betalen. [gedaagde] heeft erkend dat hij vanaf februari 2013 in gebreke is gebleven met betaling van de maandelijkse aflossing van € 250,00. Dit betekent dat uitgaande van de ingangsdatum van het verzuim, te weten per februari 2013 tot en met juni 2015, 29 betalingstermijnen zijn verstreken, zodat een bedrag van € 7.250,00 ineens zal worden toegewezen, alsmede dat [gedaagde] - zoals door partijen eerder steeds overeengekomen – met ingang van 1 juli 2015 € 250,00 per maand zal dienen af te lossen aan [eiser].
4.5.
Het beroep van [gedaagde] op de derogerende werking van de eisen van de redelijkheid en billijkheid op grond waarvan hij meent dat het onaanvaardbaar zou zijn om de vordering van [eiser] toe te wijzen althans dat de vordering dient te worden gematigd, hoeft in dat licht geen behandeling meer. Daar komt nog bij dat de door [gedaagde] gestelde feiten inhoudende dat [eiser] op onacceptabele wijze [gedaagde] onder druk heeft gezet, mits die feiten zouden komen vast te staan, niet kunnen leiden tot het oordeel dat het instellen van de vordering door [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Immers, die feiten zien niet op de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop de bedingen in de overeenkomsten tot stand zijn gekomen of de mate waarin de wederpartij zich de strekking van die bedingen bewust is geweest.
4.6.
De gevorderde contractuele rente zal worden afgewezen, nu niet vast staat dat partijen deze rente zijn overeengekomen. Dit volgt uit hetgeen reeds onder 4.2. is overwogen.
4.7.
De vordering om [gedaagde] te veroordelen om inlichtingen te verstrekken en opgave te doen omtrent al zijn binnen- en buitenlandse inkomen- en vermogensposities en omtrent voor verhaal vatbare goederen zal worden afgewezen. [eiser] heeft geen rechtens te respecteren belang bij een veroordeling nu op grond van artikel 475 g Rv, de weg reeds open staat om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten, waaronder de eventuele nakosten en nasalaris van de advocaat, tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.250,00 (zevenduizend tweehonderd vijftig euro) ineens en van € 250,00 (tweehonderd vijftig euro) per maand met ingang van 1 juli 2015 tot de dag van volledige aflossing;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.
1287 / 2294