ECLI:NL:RBROT:2015:4729

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
C-10-415774 - HA ZA 13-39
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale geschil over retentierecht en onrechtmatig handelen bij vervoer van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een transportbedrijf ([eiser]) en twee gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2], over de uitoefening van een retentierecht op een lading. [eiser] heeft de lading van 13 tankcontainers met minerale basisolie van Rotterdam naar Gemlik in Turkije vervoerd, maar heeft deze lading naar Frankrijk verplaatst vanwege onbetaalde vracht. [gedaagde2], een oliemaatschappij, heeft beslag gelegd op de lading en vorderde afgifte van de goederen. De rechtbank moest beoordelen of [eiser] recht had op het uitoefenen van een retentierecht op de lading en of [gedaagde2] onrechtmatig had gehandeld door afgifte van de goederen te vorderen.

De rechtbank oordeelde dat [eiser] een wettelijk retentierecht had op de inhoud van de containers voor de vracht en bijkomende kosten, maar dat er geen contractueel uitgebreid retentierecht bestond, omdat [gedaagde1] niet de eigenaar van de goederen was. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde2] niet onrechtmatig had gehandeld door afgifte van de goederen te vorderen, aangezien zij de uiteindelijke rechthebbende op de goederen was. [eiser] werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [gedaagde2] voor de kosten die zij had gemaakt als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/415774 / HA ZA 13-39
Vonnis van 1 juli 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.F. van der Stelt,
tegen
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
[gedaagde1]
,
gevestigd te [vestigingsplaats], Turkije,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
[gedaagde2],
gevestigd te [vestigingsplaats], Turkije,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. V.R. Pool.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde1] en [gedaagde2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen;
  • de akte houdende producties zijdens [eiser], met de producties 1 t/m 6;
  • de verstekverlening tegen [gedaagde1] op de rolzitting van 23 januari 2013;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde2], tevens houdende eis in reconventie, met de producties 1 t/m 15;
  • het tussenvonnis van 5 juni 2013 van deze rechtbank waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende wijziging van eis in conventie; met productie 7;
  • het proces-verbaal van de op 4 november 2013 gehouden comparitie van partijen, met de fax d.d. 12 november 2013 van mr. Hajdasinki;
  • de akte houdende overlegging producties zijdens [gedaagde2], met de producties 16 t/m 20;
  • de conclusie van repliek in conventie, met de producties 8 en 9;
  • de conclusie van dupliek in conventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie, met de producties 10 en 11.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een transportbedrijf dat met behulp van tankcontainers vloeibare ladingen vervoert.
[gedaagde2] is een oliemaatschappij die voor haar productiedoeleinden basisolie en andere vloeibare producten koopt en importeert vanuit onder andere Nederland. Voor het vervoeren van producten naar Turkije heeft [gedaagde2] [gedaagde1] ingeschakeld.
2.2.
[eiser] heeft diverse opdrachten van [gedaagde1] ontvangen en uitgevoerd tot het vervoer van vloeibare ladingen van diverse laadplaatsen in Nederland naar verschillende zeehavens en aansluitend het zeevervoer naar Turkije.
2.3.
De laatste opdracht van [gedaagde1] aan [eiser] betrof het vervoer van 13 tankcontainers met daarin minerale basisolie van Rotterdam naar Gemlik in Turkije. Het vervoer heeft plaatsgevonden via de haven van Antwerpen. [gedaagde2] had de olie gekocht van SK Lubricants Europe B.V. (hierna: SK).
Deze 13 containers zijn op 21 mei 2012 in Gemlik aangekomen en gelost van het zeeschip.
2.4.
[eiser] oefende op de inhoud van deze 13 tankcontainers een retentierecht uit wegens de onbetaald gebleven vracht voor het vervoer van deze containers en wegens de onbetaald gebleven vracht van eerdere verschepingen in opdracht van [gedaagde1].
2.5.
Op 30 mei 2012 heeft [eiser] “om haar positie zo sterk mogelijk te maken” de 13 tankcontainers laten vervoeren van Gemlik naar Fos-sur-Mer te Frankrijk, alwaar de containers op 10 juni 2012 zijn aangekomen.
Op 12 juni 2012 heeft [gedaagde2] aldaar beslag tot afgifte doen leggen op deze containers en/of de containerinhoud.
2.6.
Op vordering van [gedaagde2] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 31 juli 2012 [eiser] veroordeeld om de inhoud van de zich in Frankrijk bevindende tankcontainers aan [gedaagde2] vrij te geven.
Vervolgens heeft [eiser] in een volgend kort geding voor deze rechtbank gevorderd dat [gedaagde2] een bankgarantie zou stellen conform de door [eiser] gewenste tekst, alsmede te bepalen dat [eiser] zou hebben voldaan aan haar verplichting uit hoofde van het kort geding vonnis van 31 juli 2012 zodra [eiser] schriftelijk zou hebben verklaard dat de lading in de containers in Frankrijk was vrijgegeven aan [gedaagde2]. Bij vonnis van 20 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen afgewezen.
Voorts heeft de voorzieningenrechter in dit vonnis in reconventie [eiser] bevolen zorg te dragen voor het vervoer van de 13 containers naar een door [gedaagde2] aan te geven eindbestemming, tegen vooraf door [gedaagde2] te betalen gebruikelijke vracht voor dat vervoer en na afgifte door [gedaagde2] van een schriftelijke verklaring dat [gedaagde2] geen retentierecht of daarmee vergelijkbaar recht op de tankcontainers zal uitoefenen, daarop ook geen beslag zal leggen, en de containers leeg en schoon aan [eiser] zal teruggeven.
2.7.
De containers zijn uiteindelijk vanuit Frankrijk naar Gent (België) vervoerd, waar de goederen uit de containers zijn gelost.
2.8.
Als productie 2 (bij conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie) heeft [gedaagde2] een verklaring van de heer [persoon1] (hierna: [persoon1]), managing director van SK in het geding gebracht die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Regardless of any payment or other terms, SK and also the buyer here, BP PETROLLERI A.S. (“[gedaagde2]”) intented that the property in this base oil should pass from SK to [gedaagde2] when the oil went into the containers, and as far as SK is concerned such property did pass like that to [gedaagde2], and [gedaagde2] owns the base oil in these 13 containers.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen € 734.109,01, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, met ingang van 30 dagen vanaf factuurdatum, althans met ingang van de eerste sommatie door [eiser], althans met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en vermeerderd met de kosten van uitoefening van het retentierecht, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II. voor recht verklaart jegens [gedaagde1] en [gedaagde2] dat [eiser] terecht en op juiste gronden een recht van retentie uitoefende op de inhoud van containers [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container], [container] en [container], primair voor de gehele vordering als vermeld onder 1, subsidiair voor de (zee)vracht en bijkomende vervoerskosten ter zake van voormelde 13 containers alsmede voor de kosten van uitoefening van het retentierecht;
III. voor recht verklaart jegens [gedaagde2] dat [gedaagde2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door [eiser] te dwingen de bovengenoemde goederen in de voormelde 13 containers af te geven aan [gedaagde2];
IV. [gedaagde2] veroordeelt om aan [eiser] te betalen € 303.360,52, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a met ingang van 31 juli 2012, zijnde de datum van het kort geding vonnis, althans met ingang van 5 november 2012, zijnde de datum van afgifte van de goederen aan [gedaagde2], althans met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der alghele voldoening,
met veroordeling van [gedaagde1] en [gedaagde2] in de kosten van het geding, almede in de nakosten ad
€ 131,-, dit bedrag te verhogen met € 68,- indien het vonnis moet worden betekend.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen de volgende stellingen ten grondslag.
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde1] meerdere malen vloeibare lading vervoerd van diverse laadplaatsen in Nederland naar diverse zeehavens in Europa en aansluitend vanaf deze havens over zee naar Turkije. [gedaagde1] is in verband hiermee aan vracht en bijkomende vervoerskosten in totaal een bedrag van € 734.109,01 aan [eiser] verschuldigd.
[gedaagde2] heeft jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld door middels een kort geding afgifte van de lading goederen die in mei 2012 van Nederland naar Turkije is vervoerd, te bewerkstelligen. [gedaagde2] dient de schade ad € 303.360,52 die [eiser] hierdoor heeft geleden te vergoeden.
[gedaagde2] had geen enkel recht op deze goederen nu [eiser] op grond van artikel 21 van de “Carriers’s Standard Conditions of Carriage’ (hierna: ‘conditions of carriage’) een contractueel retentierecht toekwam op de lading. De ‘conditions of carriage’ stonden vermeld op de achterzijde van het door [eiser] aan [gedaagde1] ten behoeve van het vervoer van de dertien containers afgegeven cognossement met als opschrift ‘Combined Transport Bill of Lading’(hierna: ‘Bill of Lading’). [gedaagde1] stond hierop steeds als ‘consignee’ en ‘notify party’ vermeld. Het cognossement werd ondertekend door [eiser].
Het is volgens [eiser] ook zeer gebruikelijk dat vervoerders een uitgebreid retentierecht bedingen in de vervoersovereenkomst.
Voor zover geoordeeld zou worden dat aan [eiser] geen retentierecht zou toekomen, dan had [gedaagde2] nog steeds geen recht op afgifte van de goederen omdat zij geen eigenaar en /of recht – en regelmatig cognossementhouder van de lading was. [eiser] was alleen gehouden om de goederen aan [gedaagde1] als recht- en regelmatig cognossementhouder af te geven. Tot slot beroept [eiser] zich op een buitencontractuele zorgplicht.
3.3.
[gedaagde2] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in conventie inclusief de nakosten.
3.4.
[gedaagde2] betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door afgifte van de 13 containers te bewerkstelligen. [gedaagde2] betwist dat [eiser] een uitgebreid retentierecht op de goederen had. [gedaagde2] voert hiertoe allereerst aan dat er geen sprake is van een door [eiser] voor dit vervoer afgegeven cognossement. Voor zover er wel een cognossement voor het betreffende vervoer van de dertien containers is afgegeven, betwist [gedaagde2] dat [eiser] rechtsgeldig met [gedaagde1] een contractueel, uitgebreid retentierecht is overeengekomen nu [gedaagde1] geen eigenaar van de goederen was. Voorts stelt [gedaagde2] dat de vervoersvoorwaarden en de beweerdelijke ‘lien-clausule’ uit de vervoersvoorwaarden geen derdenwerking hebben ten opzichte van haar.
[gedaagde2] betwist voorts dat er van een buitencontractuele zorgplicht van haar jegens [eiser] sprake zou kunnen zijn en/of dat daaruit enig retentierecht van [eiser] jegens haar zou kunnen volgen.
3.5.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
[gedaagde2] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde2] te betalen:
- opslagkosten in Fos-sur-Mer en vervoer van Fos-sur-Mer naar Gent € 42.152,50
- ( beslag)kosten Frankrijk € 25.794,65
- kosten vervoer vervangende basis oliën naar Turkije € 23.272,50
- advocaatkosten in Nederland (twee kortgeding procedures) € 36.799,03
- advocaatkosten in Turkije € 2.955,32
-----------------------
subtotaal € 130.974,00
2. de onder 1 genoemde gespecificeerde bedragen elk vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2012, zijnde de datum waarop de onrechtmatige daad door [eiser] is gepleegd, althans vanaf de dag van deze conclusie waarmee de eis in reconventie is ingesteld, tot aan de dag der algehele voldoening;
3. voor recht verklaart dat [eiser] jegens [gedaagde2] aansprakelijk is voor de reële advocaatkosten in Nederland voor deze procedure en gehouden is deze aan [gedaagde2] als schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
4. [eiser] veroordeelt in de kosten van deze procedure en in de nakosten.
3.7.
[gedaagde2] legt aan haar vordering de stelling ten grondslag dat [eiser] op grond van het toepasselijke Turks recht, onrechtmatig heeft gehandeld door de 13 containers met goederen van de kade in Turkije weg te nemen en deze zonder rechtsgrond naar Frankrijk te brengen en aldaar een pretens retentierecht voor de vracht en kosten uit te oefenen jegens [gedaagde2] dat geen betrekking had op de 13 containers. Op grond van het onrechtmatig handelen is [eiser] aansprakelijk voor de daardoor door [gedaagde2] geleden schade ad € 130.974,-.
3.8.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [gedaagde2], met veroordeling van [gedaagde2] in de kosten van het geding.
3.9.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

bevoegdheid rechtbank
4.1.
Omdat [gedaagde2] en [gedaagde1] in Turkije zijn gevestigd, heeft deze zaak een internationaal karakter en dient allereerst de vraag beantwoord te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is van de onderhavige vorderingen kennis te nemen.
[eiser] stelt dat deze rechtbank bevoegd is om van de vordering tegen [gedaagde1] kennis te nemen op grond van de in de ‘conditions of carriage’ van [eiser] opgenomen jurisdictieclausule en/of op grond van artikel 6 sub a Rv. Jegens [gedaagde2] is de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam gegeven op grond van artikel 7 lid 1 Rv aangezien tussen de vordering inhoudende verklaring voor recht tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behartiging rechtvaardigen, aldus [eiser].
Volgens [gedaagde2] is deze rechtbank in beginsel niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [eiser] jegens [gedaagde2] omdat er tussen [gedaagde2] en [eiser] geen contractuele relatie bestaat, maar gaat [gedaagde2] om proceseconomische redenen akkoord met de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam in deze kwestie.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 6 van de ‘conditions of carriage’ een exclusieve forumkeuze bevat voor de rechtbank Rotterdam die voldoet aan de vereisten van artikel 23 van de verordening (EG), nummer 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo), zodat deze rechtbank bevoegd is om van de vordering jegens [gedaagde1] kennis te nemen.
Met betrekking tot [gedaagde2] is deze rechtbank bevoegd op grond van een stilzwijgende forumkeuze op grond van artikel 24 van de EEX- Vo.
de vordering jegens [gedaagde1]
4.3.
De vordering jegens [gedaagde1] die niet is verschenen komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen op de wijze als hierna in het dictum vermeld.
de vordering jegens [gedaagde2]
inleiding
4.4.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat zij jegens [gedaagde2] terecht een retentierecht heeft ingeroepen, en dat [gedaagde2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door [eiser] te dwingen de goederen waarop het retentierecht rustte aan [gedaagde2] af te geven. Zij vordert tevens schadevergoeding van [gedaagde2]. [gedaagde2] echter heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] een uitgebreid retentierecht kan uitoefenen.
Nu sprake is van een internationaal geval zal eerst vastgesteld moeten worden naar welk recht beoordeeld moet worden of [eiser] een (uitgebreid) retentierecht had op de dertien containers en welk recht van toepassing is op het gestelde onrechtmatige handelen door [gedaagde2].
toepasselijk recht
4.5.
In artikel 10:163 BW is bepaald dat ongeacht het recht dat toepasselijk is op de overeenkomst tot vervoer van zaken, het recht van de Staat waarin de haven is gelegen waar de zaken ter lossing worden aangevoerd, van toepassing is op de vraag of, en in hoeverre, de vervoerder een recht van retentie op de zaken heeft.
Toepassing van dit artikel leidt er derhalve toe dat de vraag of [eiser] een (uitgebreid) retentierecht op de lading kon uitoefenen naar respectievelijk Turks en Frans recht moet worden beantwoord, nu de feitelijke loshaven eerst Gemlik in Turkije was en daarna Fos-sur-Mer in Frankrijk.
De bepaling van het toepasselijk recht voor de vraag of [gedaagde2] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, waaronder ook begrepen het handelen in strijd met een buitencontractuele zorgplicht, door in Nederland afgifte van de lading te vorderen dient plaats te vinden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna te noemen Rome II-Vo), nu de vordering betrekking heeft op een door deze verordening bestreken onderwerp en de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de verordening (11 januari 2009). Nu niet gesteld of gebleken is, dat door partijen een keuze is gedaan ten aanzien van het toepasselijke recht, is op grond van artikel 4 van de Rome II-Vo het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. Nu de gestelde directe schade zich heeft voorgedaan in Nederland, is Nederlands recht van toepassing.
retentierecht
4.6.
Als vast komt te staan dat [eiser] een uitgebreid retentierecht mocht uitoefenen op de (inhoud van de) dertien containers, heeft [gedaagde2] onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door in kort geding afgifte van de goederen te bewerkstelligen. In dat geval heeft [eiser] in beginsel recht op schadevergoeding.
Zowel [eiser] als [gedaagde2] hebben ‘legal opinions’ van Turkse advocaten over het retentierecht naar Turks recht in het geding gebracht die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:
4.6.1
T.H. Sacaklioglu (productie 7 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie) d.d. 6 juli 2012:
“(…)DHLL had a right to pledge and after the change of law had the right to apply possessory lien on the cargo, but such lien can not be applied on the cargo for the previous debts of the relevant party. The debts shall be derived from the current voyage of the specific cargo.(…)”
4.6.2
F. Erçin d.d. 13 juli 2012 (productie 8 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie):
“(…) Under sec. 1077 of the TCC and by virtue of the reference to sec. 1069 thereof, there can be no doubt that DHLL had a statutory lien on the content of the containers. However, both through the wording of the law and the invariable practice of Courts as well as scholars’ views, there can be no doubt that the lien may be exercised only in respect of the cargo that has bene carried in the very voyage where the debt has arisen.
(..)
However, clause 21 of the DHLL Bill of Lading stipulates a contractual lien.
(..)
As such, at the moment that [gedaagde1] is the legitimate holder of the Bills of Lading, there is a contractual lien which becomes operative and allows the lien to be exercised also in respect of past shipments(…)”.
4.6.3
T.H. Sacaklioglu d.d. 15 april 2013 (productie 9 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie):
“(…)We understand that it is not disputable that TCC 1069 and TCC 1077 will be applied to the case, and therefore there is no dispute that the carrier has maritime cargo lien on the cargo for the freight and supplements, related to said 13 containers.
(..)
However, a contract creating a right to hold the goods in favour of a creditor is only effective between the parties.
(..)
Art 950: Sub para 1: The Creditor, can apply lien on movable goods or valuable papers, which are belonging to the debtor and which are at its (the Creditor’s) possession with consent of the debtor provided that the debt is due and provided that there is a connection with the collectible and the goods in qualification.
(..)
It is clear that two basic components are that the debtor should be the owner of the goods and there should be a connection between the debts and the goods that were subjected to lien.
(..)
Sub Para 3 of art. 950: “the Creditor may have lien on movable goods, which are not belonging to debtor, to the extent of that the protection available in accordance with the “rules of protections of aquisitions of possession in goods faith”.
(..)
Therefore, when the carrier knows or could have known if he did reasonable diligence that the forwarder was not the owner of the goods or the forwarder had no authority to make the transaction in question (i.e. granting an “imperfect lien” for its own previous debts to the carrier), then the carrier cannot be considered in good faith as stated in above citation of the law book.
(..)
Further, given that the information available to us suggesting that Den Hartog was aware of that the cargo was belonging to a third party and [gedaagde1] was a forwarder; then Den Hartog can not be considered in good faith in the sense of art. 950 of Civil Code and therefore we are of the opinion that only statutory maritime cargo lien can be established for the debts related to carriage of the said cargo, but not for other and prevous debts of [gedaagde1].
(…)”
4.6.4.
A. Kartal d.d. 21 oktober 2013 (productie 7 conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende wijziging van eis in conventie):
“(…)
IV. DO BP HAVE TITLE TO SUE AS OWNER OF THE GOODS?
“(..)
Under Turkish law, ownership is transferred upon transfer of physical possession, regardless of any statement or agreement by the parties to any other effect. Goods in transit are represented by the B/L, and ownership is transferred by endorsement and physical transfer of possession of the B/L.
(..)
For proper performance of the contract of sale, the Bs/L should have been issued to BP as consignee, whereas in the event they have been issued and delivered to [gedaagde1] who is not a party to the purchase agreement. The seller have effectively transferred ownership of the goods to [gedaagde1], instead of BP. This would normally not be a problem if [gedaagde1] delivered and endorsed the B/L or the goods themselves to BP, but they have not done so. [gedaagde1] was, and still is, the owner of the goods.
V. WHAT IS THE SCOPE OF A CARRIER’S LIEN AND HOW IS IT EXERCISE
… a contractual lien can be created only on goods that belong to the party creating the lien. In the case at hand, i have explained in section IV above that [gedaagde1] is the owner of the goods, as well as the consignee. Therefore the contractual lien is valid and existing.
(..)
Sacaklioglu & Eder have not, in their legal opinion, evaluated the issue by taking into account that [gedaagde1] is not only the forwarder but is also the consignee named on the B/L. This has very different legal consequences which have not been adressed in my colleagues’ opinion.
(..)
It is probably true that DLL know that [gedaagde1] are forwarders, but this knowledge does not have any legal consequence, because: (i) As explained above, BP have never been the owner of the goods, [gedaagde1] is the owner of the goods. (ii) In the presence of a B/L naming [gedaagde1] as the consignee, DHLL is justified in relying solely on the Bs/L in determining the owner of the goods. In view of the fact that the Bs/L state [gedaagde1] as the consignee, DHLL cannot be expected to know or assume that the cargo does not belong to [gedaagde1], just because they know [gedaagde1] is a forwarder.
(…)”
4.6.5
T.H. Sacaklioglu d.d. 31 oktober 2013 (overgelegd als productie 17 bij akte houdende overlegging producties zijdens [gedaagde2]):
“(…)
Who has the right to demand the delivery of the Goods:
Mr. Kartal further contended that
“… no one other than the legitimate holder of a B/L,including the owner of the goods, is entitled to demand delivery.”
We do not fully agree with this citation. There are conditions of and certain exceptions to said principle. Below matters shall be taken in to consideration when evaluating the said principle;
(..)
• If a bill of lading is issued “to the name of consignee”, (but not “to order”), then the goods can be deliverd to the person who will be indicated and consented by the shipper and the consignee even if no original bill of lading presented to carrier.
Whether the owner of the Goods is [gedaagde1]?
We note that one basic and very new argument of the DHLL and their respective lawyers is that the [gedaagde1] was the owners of the goods.
(..)
We do not agree with this opinion and it sounds strange to us. First of all, there is no original bill of lading as to our opinion. It is illogical to argue that the [gedaagde1] should have endorsed the bill of lading to transfer the title of goods while there is no original b/l in the circulation.
(..)
Carrier’s Lien of the Goods and How should be exercised
(..)
Mr. Kartal explicitly accepted that
“A distinction must be made between statutory and contractual liens. While statutory lien would apply to the goods regardless of who the owner of the goods are, a contractual lien can be created only on goods that belong to the party creating lien.”[Page 4 para 3 of the Legal Opinion]. This means that if the Court decides that [gedaagde1] was not the owner of the goods, then its logical result is that the contractual lien can not be created on the goods. We have explained our opinions in this respect above and we are of the opinion without a doubt that [gedaagde1] has never been the owner of the goods.
(..)
If said CL 21 to be accepted as contractual lien, then as extensively explained, it should have been granted by the owners of the goods. If the Lien holder is not in good faith (i.e. i fit knows that the lien provider is not the owners of the goods or i fit would be in position to have knowledge that the lien provider is not the owner of the goods) it can not benefit from the lien rights.
(...)”
4.6.6.
A. Kartal d.d. 8 april 2014 (overgelegd als productie 9 bij conclusie van repliek in conventie):
“(…)
The relevant Article 1228 of the Turkish Commercial Code provides as follows:
“A bill of lading is a deed which shows the existence of a contract of carriage, proves that the goods have been taken by the carrier or loaded on a ship, and only upon presentation of which the carrier is obliged to deliver the goods.
A delivery bill of lading can be issued for goods that have been taken by the carrier but not yet loaded on a vessel. The carrier is obliged to exchange the “delivery B/L”with a “loading B/L” when the goods are loaded on a ship, upon requested from the shipper.
All copies of the B/L should have the same text and the numbers of originals must be stated on each of them”,
A “delivery bill of lading” is the same thing as a house B/L and has exactly the same power and legal effect as any B/L. If a document fits the definition in paragraph 1 of the aforementioned Article, and it bears the signature of the carrier, it is a valid B/L and thus a negotiable instrument.
Moreover, under Article 950 of the Turkish Civil Code ”
a creditor is entitled to a lien on goods which do not belong to the debtor, to the extent that legitimate posession in good faith is protected”.This means that since [gedaagde1] is the consignee and possessor of the B/L, DHLL would be in good faith in assuming that [gedaagde1] are the owners of the goods and thus obtain a lien on he goods even though [gedaagde1] is not actually their owner.”
4.7.
Niet in geschil is tussen partijen dat [eiser] naar het destijds toepasselijke Turkse recht een wettelijk retentierecht had op de inhoud van de dertien containers voor de (zee)vracht en de bijkomende vervoerskosten die [gedaagde1] aan [eiser] verschuldigd was voor het vervoer van deze containers, welk recht zij ook aan [gedaagde2] mocht tegenwerpen.
De gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] terecht en op juiste gronden een recht van retentie uitoefende op de inhoud van de dertien containers voor, subsidiair, de (zee) vracht en bijkomende vervoerskosten ter zake van deze dertien containers alsmede voor de kosten van uitoefening van het retentierecht is daarom in ieder geval voor toewijzing vatbaar.
4.8.
De vraag is dan of, zoals [eiser] stelt maar [gedaagde2] betwist, [eiser] tevens een uitgebreid retentierecht mocht uitoefenen op de 13 containers voor wat betreft haar vorderingen op [gedaagde1] uit (zee)vracht en de bijkomende vervoerskosten ter zake van eerdere verschepingen.
4.9.
Niet in geschil is dat tussen [eiser] en [gedaagde2] geen contractuele relatie bestaat of heeft bestaan zodat geen sprake is van een rechtstreeks tussen hen overeengekomen uitgebreid recht op retentie. Ook staat vast dat [gedaagde2] niet tot de vervoersovereenkomst is toegetreden.
4.10.
Wel staat vast dat in de verhouding [eiser] en [gedaagde1] ‘clause 21’ van de ‘conditions of carriage’ geldt, welke clausule een ‘lien’ toekent op grond waarvan [eiser] in beginsel gerechtigd was een recht van retentie uit te oefenen tot zekerheid voor betaling door [gedaagde1] van de bedragen, ook ten aanzien van eerdere onbetaalde vrachten.
4.11.
Uit de hiervoor overgelegde ‘legal opinions’ volgt dat naar toepasselijk Turks recht, zie hiervoor onder meer 4.7.3 (T.H. Sacaklioglu d.d. 15 april 2013) en onder 4.7.4 (A. Kartal 21 oktober 2014), een contractueel uitgebreid retentierecht alleen kan worden overeengekomen indien de schuldenaar de eigenaar is van de goederen. Ook naar Turks recht belichaamt een verhandelbaar cognossement de daarin vermelde goederen en legitimeert het de houder daarvan als eigenaar (zie met name T.H. Sacaklioglu onder 4.7.5 en A. Kartal onder 4.7.6).
4.12.
[eiser] stelt dat door de afgifte van de ‘Bill of Lading’ [gedaagde1] als recht- en regelmatig cognossementhouder eigenaar is geworden van de goederen. [gedaagde2] echter betwist dat de ‘Bill of Lading’ een cognossement betreft. Zij stelt dat het document ten hoogste een zeevrachtbrief of ‘Seawaybill’ is. Een dergelijk document was ook afdoende voor het vervoer omdat de koopovereenkomst voorafgaand aan/ tegelijk met de aanvang van het vervoer geheel was afgewikkeld, aldus [gedaagde2].
verhandelbaar cognossement?
4.13.
De vraag of de ‘Bill of Lading’ een verhandelbaar cognossement is door overdracht waarvan [gedaagde1] de goederen in eigendom heeft verkregen dient naar Turks recht te worden beoordeeld omdat het hier nog steeds gaat over de vraag of met de eigenaar van de goederen een uitgebreid retentierecht is overeengekomen.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de hierna genoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, de in het geding zijnde ‘Bill of Lading’ geen verhandelbaar cognossement en legitimeert het de houder daarvan niet als eigenaar.
Allereerst is daar de omstandigheid dat op de ‘Bill of Lading’ links onderaan staat vermeld: “
This Bill of Lading which is not a document of title to the goods”. Hieruit volgt dat het geen document is waarmee het bezit of de eigendom van de goederen is overgegaan op degene aan wie het document is afgegeven.
Daarbij past ook dat op de onderhavige “Bill of Lading” staat vermeld: “No. Of Originals: O”. Voorts is er onduidelijkheid over de ondertekening.
[eiser] stelt dat de ‘Bill of Lading’ is ondertekend maar [gedaagde2] heeft dit betwist. Vast staat dat in het geding gebrachte ‘Bill of Lading’ niet is ondertekend. [eiser] heeft haar stelling dat de onderhavige ‘Bill of Lading’ wel is ondertekend niet nader feitelijk onderbouwd met stukken of anderszins, wat wel op haar weg had gelegen. [eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen verklaard dat zij geen getekend exemplaar bezit en ook niet weet of het gebruikelijk is binnen het bedrijf om de ‘Bill of Lading’ te ondertekenen. [eiser] heeft hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende ‘Bill of Lading’ wel is ondertekend.
Niet in de laatste plaats geldt dat hier sprake is van een “cognossement” op naam. Naar kan worden aangenomen kan ook naar Turks recht een naamcognossement niet verhandeld worden.
4.15.
[eiser] heeft nog betoogd onder verwijzing naar de ‘legal opinon’ van Kartal (d.d. 8 april 2014) dat naar Turks recht een uitgebreid retentierecht ook kan worden overeengekomen met een debiteur die niet de eigenaar van de goederen was, als de vervoerder te goeder trouw mocht aannemen dat de debiteur als cognossementhouder wel de eigenaar van de goederen was. Voor zover deze opinion het Turkse recht juist weergeeft, geldt dat deze uitzondering op de regel hier niet opgaat nu [eiser] wist dat [gedaagde1] slechts logistiek dienstverlener was en geen eigenaar van de goederen.
De vaststelling door de rechtbank dat de ‘Bill of Lading’ geen verhandelbaar cognossement is, leidt ertoe dat [gedaagde1] niet de eigendom heeft verkregen van de goederen door afgifte van de ‘Bill of Lading’. Nu de eigendom van de lading ook niet op andere gronden bij [gedaagde1] berustte, is niet voldaan aan de eis die het Turkse recht stelt aan de vestiging van een contractueel retentierecht. Op grond hiervan moet geoordeeld worden dat [eiser] in Turkije geen contractueel uitgebreid retentierecht kon uitoefenen op de goederen zodat [gedaagde2] niet in strijd met een dergelijk retentierecht afgifte van de lading heeft bewerkstelligd.
recht op afgifte goederen?
4.16.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zij ook zonder uitgebreid retentierecht de goederen niet aan [gedaagde2] hoefde af te geven omdat tussen partijen geen enkele rechtsverhouding bestond en [eiser] de contractuele verplichting had om de goederen aan [gedaagde1] af te leveren. [eiser] betwist ook dat [gedaagde2] eigenaar van de goederen was op het moment dat zij [eiser] om afgifte van de goederen vroeg of dat zij als cognossementhouder afgifte kon vorderen.
4.17.
Vaststaat dat [gedaagde2] de goederen in Rotterdam heeft gekocht van SK en dat de goederen in opdracht van [gedaagde2] van Rotterdam naar Gemlik in Turkije zijn vervoerd. Dit vervoer is door [eiser] in opdracht van [gedaagde1] uitgevoerd. Voorts staat vast dat de goederen na aankomst in Turkije door [gedaagde1] in ontvangst zouden worden genomen en dat [gedaagde1] vervolgens deze goederen aan [gedaagde2] (in Turkije) zou afleveren. De goederen zijn in Turkije door [eiser] echter niet aan [gedaagde1] afgegeven, maar [eiser] heeft met een - naar nu is gebleken onterecht - beroep op een uitgebreid retentierecht, deze goederen naar Fos-Sur-Mer in Frankrijk doen vervoeren. [gedaagde2] heeft vervolgens in Nederland in kort geding afgifte van de goederen verzocht welke vordering is toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] hiermee niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. De enkele omstandigheid immers dat er geen contractuele relatie bestond tussen [eiser] en [gedaagde2] op grond waarvan [eiser] gehouden was om de goederen aan [gedaagde2] af te geven, is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat [gedaagde2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door in kort geding afgifte van de goederen te vorderen. Weliswaar was [eiser] contractueel gezien gehouden de goederen aan [gedaagde1] af te leveren, maar nu [gedaagde1] de vracht niet betaalde en geen afgifte van de goederen kon verkrijgen en bovendien vaststaat dat [gedaagde2] in ieder geval de (uiteindelijk) rechthebbende op de goederen was, was het niet onrechtmatig van [gedaagde2] om afgifte van de goederen af te dwingen. [eiser] heeft geen andere omstandigheden en/of feiten gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [gedaagde2] naar toepasselijk Nederlands recht onrechtmatig heeft gehandeld.
buitencontractuele zorgplicht
4.18.
[eiser] legt tevens een buitencontractuele zorgplicht ten grondslag aan haar vordering. Zij stelt hiertoe dat [gedaagde2] al in juni 2011 op de hoogte was van de betalingsachterstand van [gedaagde1] op de vorderingen van [eiser]. Voorts is [gedaagde2] ervan op de hoogte, althans zou zij moeten zijn, dat het zeer gebruikelijk is dat vervoerders een uitgebreid retentierecht bedingen in de vervoersovereenkomst. [gedaagde2] had derhalve kunnen verwachten dat zij zou worden geconfronteerd met dit retentierecht. Daarnaast heeft [gedaagde2] [gedaagde1] de vrije hand gegeven bij het contracteren van het vervoer van de goederen en geen enkele voorwaarde opgelegd. Onder deze omstandigheden is [gedaagde2] gebonden aan artikel 21 van de ‘conditions of carriage’ en een ander oordeel zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn, aldus [eiser].
[gedaagde2] betwist dat op haar een buitencontractuele zorgplicht rust. [gedaagde1] kwam onder de overeenkomst met [gedaagde2] haar verplichtingen jegens [gedaagde2] na. Het komt voor eigen rekening en (commercieel) risico van [eiser] dat zij doorging met het vervoer in opdracht van [gedaagde1], terwijl zij de vracht liet oplopen.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het door [eiser] gestelde niet tot de conclusie leiden dat [gedaagde2] toch een uitgebreid retentierecht tegen zich moest laten gelden.
Het kan niet aan [gedaagde2] worden tegengeworpen dat [eiser] bleef contracteren met [gedaagde1] terwijl [gedaagde1] reeds een aanzienlijk bedrag aan facturen van [eiser] onbetaald had gelaten. [gedaagde2] had een (doorlopende) overeenkomst met [gedaagde1] die zij diende na te komen. [gedaagde1] kwam haar verplichtingen jegens [gedaagde2] wel na. Dat [gedaagde2] vanaf 2011 wist dat [gedaagde1] ten opzichte van [eiser] betalingsachterstanden had maakt dit niet anders.
Ook de enkele omstandigheid dat het gebruikelijk zou zijn dat vervoerders een uitgebreid retentierecht bedingen kan er niet toe leiden dat [gedaagde2] dit “retentierecht” daarom tegen zich zou moeten laten gelden.
4.20.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de onder II gevorderde verklaring voor recht tegen [gedaagde2] dat [eiser] terecht en op juiste gronden een recht van retentie uitoefende op de inhoud van de containers voor de gehele vordering als vermeld onder 1 zal worden afgewezen. Ook de onder III gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde2] onrechtmatig heeft gehandeld en de vordering onder IV tot betaling van een bedrag van € 303.360,52 kan gelet op het hiervoor overwogen niet worden toegewezen.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
in reconventie
4.21.
In geschil is tussen partijen of zoals [gedaagde2] stelt [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde2] door de goederen weg te voeren uit Turkije naar Frankijk. [eiser] betwist dit nu volgens haar [gedaagde2] geen enkel recht op afgifte van de goederen had.
Nu gesteld noch gebleken is dat door partijen een keuze is gedaan ten aanzien van het toepasselijke recht, is op grond van artikel 4 van de Rome II-Vo het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. Nu de gestelde directe schade zich heeft voorgedaan in Turkije, is Turks recht van toepassing.
4.22.
[gedaagde2] verwijst voor het toepasselijke Turkse recht bij een onrechtmatige daad naar de ‘legal opinion’ van Sacaklioglu d.d. 15 april 2013:
“(…) we shall explain the main elements of the concept of “tort” under Turkish law for better understanding of the matter.
TCO Art.41): “liability for torts”
A person, who unrightfully (unjustly) cause a damage to another reason with fault, neglect or wilful misconduct, is liable to compensate the damages.
Below components should be established for existence of a tort and liability for a tort;
1) Unrightful (unjust or unlawful) Act:
2) Fault,
3) Damage & reasonable causal link between the damage and the unjust act.
(..)
In principle, all damages in whatsoever nature, which are causally linked to the tortious act, can be claimed.
(…)”
Volgens Kartal (‘legal opinion’ 21 oktober 2013) is een onrechtmatige daad naar Turks recht: “a negligently committed illegal act which causes damage. All four elements of negligence, illegality, causality and damage must be present in order to speak of tort”.
4.23.
Hiervoor in conventie is overwogen dat geen sprake was van een uitgebreid retentierecht zodat [eiser] in ieder geval niet op grond hiervan gerechtigd was de goederen onder zich te houden en weg te voeren. Wel was sprake van een wettelijk retentierecht, maar nu niet in geschil is dat [gedaagde2] heeft aangeboden de vracht te betalen voor de laatste reis, en gesteld noch gebleken is dat [eiser] moest vrezen dat [gedaagde2] de betaling niet zou nakomen, kon [eiser] alleen op grond hiervan de goederen niet langer onder zich houden.
Nu [eiser] derhalve geen rechten kon ontlenen aan een (uitgebreid) retentierecht staat vast dat naar toepasselijk Turks recht, welk recht gelet op de hiervoor geciteerde ‘legal opinions’ overeenkomt met het Nederlandse recht op dit punt, [eiser] onrechtmatig jegens de rechthebbende op die goederen heeft gehandeld door de goederen naar Franrijk te vervoeren. De vraag rijst echter of dit onrechtmatig jegens [gedaagde2] is. Indien immers [gedaagde2] geen recht op afgifte van de goederen had, heeft [eiser] niet onrechtmatig jegens [gedaagde2] gehandeld.
4.24.
Zowel de door [eiser] als de door [gedaagde2] ingeschakelde Turkse advocaat hebben zich uitgelaten over de vraag hoe naar toepasselijk Turks recht eigendom van goederen wordt verkregen en of [gedaagde2] naar Turks recht, recht had op afgifte van de goederen. Voor zover van belang luiden de ‘legal opinions’ van deze advocaten als volgt:
T.H. Sacaklioglu d.d. 31/10/2013:
•True and correct ownership and title of goods are always protected by legal systems (as well as Turkish legal system) in the highest level and legal ways shall be open to true and correct owner of the goods. A true and correct owner of movable goods can always apply to court and demand the delivery.
(..)
Further, given that there is no dispute on that SK Lubricants Europe B.V. was the seller of the goods and they declared that the title of goods and also possession has been transferred onto [gedaagde2] upon loading of the containers; the real owner of the goods shall be considered as [gedaagde2].
(..)
It is correct that transfer of possession of a movable good is necessary for transfer of ownership under Turkish laws, but it does not mean that the possession of goods shall be taken personally by the acquirer. It can be obtained through representatives or nominated persons or possessor in trusts. Carriers are considered as “possessors in trust” in accordance with Turkish laws.
(..)
The intention of the possessor is very important on determining of acquisition of the title. If the actual possessor is acting with the instructions and/or as the representative of the acquirer or is acting as a possessor in trust, the possessor would not acquire the title of the goods.
(..)
In accordance with the Turkish laws, the legal ways are always open to the real owner of movable goods for claiming back the goods from the possessor regardless to who has the possession of goods.
(…)”
A. Kartal d.d. 8/4/2014:
“(…)
Under Turkish law, a contract of sale does nor result in passage of title. Title to goods passes only upon transfer of physical possession of the goods. In the event, possession of the goods were transferred by the Seller to DHLL, and DHLL became the “possessor in trust (Art. 988 of the Turkish Civil Code)” for the Seller. DHLL took the goods for carriage under their contract with [gedaagde1].
(..)
Regardless of [gedaagde1]’s intentions, a person who is in possession of the goods is presumed to be its owner. (Art. 985 of the Turkish Commercial Code).
(…)’
4.25.
[gedaagde2] stelt dat naar Turks recht zij eigenaar van de goederen is geworden op het moment dat de goederen in Rotterdam in de tanks van [eiser] liepen. SK leverde op dat moment de goederen aan [gedaagde2] en vanaf dat moment ook hield [eiser] de goederen voor [gedaagde1] terwijl [gedaagde1] als expediteur de goederen middellijk hield voor haar principaal [gedaagde2].
Naar Turks recht zijn de wil en verklaring van partijen bij de koopovereenkomst leidend bij de uitleg van die overeenkomst, zodat de verklaring van [persoon1] van SK in samenhang met de stellingen van [gedaagde2] over de eigendomsovergang beslissend zijn, aldus [gedaagde2].
Voorts stelt [gedaagde2] dat levering onder de koopovereenkomst op grond waarvan eigendomsovergang zonder fysieke levering door de vervreemder aan de verkrijger plaatsvindt, naar Turks recht mogelijk is. Mededeling van de eigendomsovergang aan de (derde-houder) of diens instemming is niet nodig voor de levering en eigendomsovergang.
Voorts heeft [gedaagde2] betoogd dat naar Turks recht de houder van een goed in beginsel geacht wordt het goed voor zichzelf te houden behoudens tegenbewijs. Een vervoerder wordt naar Turks recht evenwel vanwege zijn hoedanigheid geacht de goederen in beginsel voor een ander te houden (de rechthebbende op die goederen).
Als er een document met legitimerende functie (een cognossement) is afgegeven en dit wordt aan de vervoerder in de loshaven gepresenteerd, dan legitimeert dit de regelmatig houder daarvan (mits deze te goeder trouw is) als rechthebbende op afgifte van de goederen. Maar omdat er geen sprake was van een cognossement had [gedaagde2] als eigenaar van de goederen het recht op afgifte daarvan van [eiser] als vervoerder. De eigenaar heeft het recht om zijn eigendom op te eisen van een ieder die de goederen ten onrechte onder zich houdt (artikel 683 Turks BW), aldus nog steeds [gedaagde2].
4.26.
[eiser] heeft betoogd dat [gedaagde2] geen eigenaar van de lading was op het moment dat zij om aflevering vroeg. Naar Turks recht kan [gedaagde2] alleen eigenaar van de goederen zijn geworden indien zij de recht- en regelmatig houder was van een cognossement. Indien er geen cognossement is uitgegeven had [gedaagde2] alleen eigenaar kunnen worden van de lading indien zij de feitelijke macht zou krijgen over de goederen. Hieraan wordt voldaan indien de goederen “immediately and physically accessible” zijn voor diegene die eigenaar pretendeert te zijn geworden. Levering en daarmee eigendom kan niet worden verkregen door middel van vertegenwoordiging of volmacht.
Het is volgens haar niet relevant dat [gedaagde2] en SK kennelijk de bedoeling hadden om de eigendom in Rotterdam te doen overgaan en dat ze hadden afgesproken dat er levering zou plaatsvinden.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] de eigendom van de goederen verkregen tijdens het passeren van de vultank in Rotterdam. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uitgangspunt is dat, zoals hiervoor onder rov. 4.14 reeds is overwogen, de ‘Bill of Lading’ geen verhandelbaar cognossement met een legitimerende functie betreft.
Niet betwist is dat tussen verkoper SK en koper [gedaagde2] is overeengekomen dat de eigendom van de lading over zou gaan van SK naar [gedaagde2], zodra de lading in de tank(auto’s) van [eiser] zou worden gepompt. Volgens [eiser] is hiermee echter (nog) geen sprake van eigendomsverkrijging omdat hiervoor noodzakelijk is dat de eigenaar de goederen ook fysiek in bezit heeft verkregen. Uit de overgelegde ‘legal opinions’ echter volgt dat een ‘possessor in trust’ de goederen voor een ander kan houden waarbij de eigendom bij die ander blijft. Niet in geschil is dat naar Turks recht een vervoerder een ‘possessor in trust’ is.
Gelet op hetgeen SK en [gedaagde2] zijn overeengekomen ging de eigendom over naar [gedaagde2] bij de belading in Rotterdam en is [eiser] vanaf dat moment de goederen voor [gedaagde1] gaan houden waarbij [gedaagde1] op haar beurt de goederen middellijk hield voor haar opdrachtgever [gedaagde2]. De eigendom berustte daarom reeds vanaf het moment van belading bij [gedaagde2].
[gedaagde2] had derhalve in dit geval als eigenaar van de goederen recht op afgifte van deze goederen welk recht hij jegens een ieder die de goederen onder zich hield kon opeisen. Gelet hierop heeft [eiser] jegens [gedaagde2] als eigenaar van de goederen onrechtmatig gehandeld door de goederen niet aan haar af te geven maar deze te (doen) vervoeren naar Frankrijk. [eiser] is gehouden de ten gevolge van dit onrechtmatige handelen door [gedaagde2] geleden schade te vergoeden.
4.28.
Ook het bestaan, de aard en de begroting van de schade dient te worden beoordeeld naar het recht dat op grond van artikel 4 Rome II de onrechtmatige daad beheerst, naar Turks recht derhalve.
4.29.
Voor zover hier van belang vermelden de in het geding gebrachte ‘legal opinions’ het volgende over de schade die naar Turks recht voor vergoeding in aanmerking komt:
Th. Sacaklioglu d.d. 15/4/2013:
“(…)
• Legal Expenses; We are of the opinion that the reasonable legal expenses to defend agianst to an unlawful act are recoverable under art. 41 of Turkish Commercial Code (code of Obligations) and in accordance with Turkish Civil procedural Code art. 329.
In this respect, we consider that our fees, Messrs. Van Traa Advocaten’s fees in respect of summary proceedings, fees of Holman Fenwick Willian in France, who have arrested the subject thirteen containers to prevent that these would be moved further by [eiser], are recoverable from [eiser].
(…)”
A. Kartal d.d. 21/10/2013:
“(…)
If BP did indeed have the right to seek damages, they could demand storage costs at Fos-sur-Mer, freight for alternative shipments and costs associated with seizure.
Under Turkish law attorney fees are also recoverable but the fee would be determined according to an official tariff, regardless of what BP have paid tot their lawyers (…)”
T.H. Sacaklioglu d.d. 31/10/2013:
“(…)
Further, we do not see any reason why Turkish minimum fee tariff should be taken as a base while DHLL illegitimately moved the goods to an other jurisdiction and [gedaagde2] had to make expenses to protect their rights in other jurisdictions other than Turkey. We are of the opinion is if there is a casual link between the damage and tortious act, then it is claimable.(…)“
opslagkosten in Frankrijk/ vervoer lading van Frankrijk naar België ad € 42.152,50
4.30.
[gedaagde2] stelt dat zij opslagkosten in Frankrijk heeft moeten maken, alsmede vrachtkosten voor het vervoer van de dertien containers van Frankrijk naar Gent voor een bedrag van in totaal € 42.152,50.
[eiser] heeft niet betwist dat zij aansprakelijk is voor de vergoeding van deze kosten aan [gedaagde2], zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
vrachtkosten vervangende basisoliën ad € 23.272,50
4.31.
[gedaagde2] stelt dat zij omdat [eiser] de containers naar Frankrijk had gebracht en daar heeft teruggehouden, genoodzaakt was ter voorkoming van (verdere) schade om vervangende basisoliën in te kopen en deze naar Gemlik, Turkije te laten vervoeren. De hiervoor betaalde vracht aan vervoerder Gartner KG bedraagt € 23.272,50.
[eiser] heeft tegen deze post aangevoerd dat [gedaagde2] niet heeft gesteld waarom het noodzakelijk was dat zij vervangende basisoliën heeft vervoerd. Nu [gedaagde2] niet heeft gesteld welke schade zou zijn beperkt als gevolg van het vervoeren van de “vervangende” lading, dient deze vordering te worden afgewezen, aldus [eiser]. Betwist wordt dat schadebeperkende maatregelen nodig waren nu [gedaagde2] gedurende de laatste anderhalf jaar voorafgaand aan het vervoer van de 13 containers, één of meerdere malen per week ladingen basisoliën heeft laten vervoeren zodat niet aannemelijk is dat [gedaagde2] enige problemen heeft ondervonden dat een lading later is aangekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] voldaan aan haar stelplicht. Het gevorderde bedrag zal als schadevergoeding worden toegewezen nu het voldoende aannemelijk is dat [gedaagde2] vanwege het uitvallen van de dertien containers om verdere schade te voorkomen een vervangende partij moest laten vervoeren naar Turkije en de hoogte van de daarmee gepaard gaande vrachtkosten door [eiser] niet is betwist.
advocaatkosten in verband met in Frankrijk gelegd beslag ad € 25.794,65
4.32.
[gedaagde2] stelt dat zij uit vrees dat [eiser] de basisolie zou gaan verkopen in Frankrijk, conservatoir beslag op de goederen heeft moeten leggen. Daarvoor heeft zij advocaatkosten moeten maken die zij als schade uit hoofde van de door [eiser] gepleegde onrechtmatige daad vordert. [gedaagde2] vordert deze kosten primair als schadevergoeding en subsidiair als verschotten zoals bedoeld in artikel 239 Rv.
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat het hier gaat om proceskosten die op grond van artikel 239 Rv moeten worden berekend op grond van een forfaitair tarief, zodat het gevorderde bedrag te hoog is.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier kosten die [gedaagde2] heeft moeten maken ten gevolge van het onrechtmatige vervoer van de lading naar Frankrijk, zodat [eiser] ook naar Turks aansprakelijkheidsrecht gehouden is deze kosten te vergoeden. Het gaat hier dus niet om een post waarop Nederlands procesrecht van toepassing is.
Het gevorderde bedrag van € 25.794,65 zal, als onvoldoende gemotiveerd weersproken, worden toegewezen.
kosten juridisch advies in verband met Turks recht ad € 2.955,32
4.33.
De kosten voor het verkrijgen van juridisch advies naar Turks recht van een Turkse advocaat in de kort geding procedure en in deze bodemzaak bedragen € 2.955,32. Subsidiair worden deze kosten als verschotten gevorderd.
Ook deze kosten moeten volgens [eiser] op grond van artikel 239 Rv op een forfaitair tarief worden vastgesteld.
Op deze kwestie is eveneens Turks aansprakelijkheidsrecht en niet Nederlands procesrecht van toepassing.
De vergoeding van deze kosten zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.
advocaatkosten ad € 36.799,03
4.34.
[gedaagde2] vordert vergoeding van alle advocaatkosten van haar Nederlandse raadslieden. De kosten bedragen € 36.799,03 voor de twee kort geding procedures en de daaropvolgende afwikkeling van beide kort geding vonnissen. Voor wat betreft de kosten in deze nog lopende bodemzaak vordert [gedaagde2] deze schade nader op te maken bij staat. [gedaagde2] stelt dat naar Turks recht de (reële) advocaatkosten verhaalbaar zijn.
[eiser] betwist dat zij de door [gedaagde2] in de kortgedingprocedures en in de bodemprocedure gemaakte advocaatkosten dient te vergoeden nu de kortgeding rechter al een oordeel heeft gegeven over de proceskosten in die procedures in kort geding. Omdat het een vraagstuk met betrekking tot het procesrecht betreft, dient de proceskostenveroordeling te worden gebaseerd op een forfaitair tarief. Ook voert [eiser] nog aan dat nu zij in beide procedures in kort geding gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, er geen sprake is van een onrechtmatige daad zijdens [eiser].
De rechtbank zal de gevorderde reële advocaatkosten afwijzen waartoe zij als volgt overweegt. Deze schadepost betreft volledig Nederlands procesrecht.
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen, ingevolge artikel 239 Rv, als kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad is een vordering tot vergoeding van alle proceskosten alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Nu hiervan in dit geval geen sprake is, zullen de gevorderde reële advocaatkosten met betrekking tot de kort geding procedures en de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de reële advocaatkosten in Nederland voor deze procedure worden afgewezen.
4.35.
De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 17 april 2013.
verder in conventie
4.36.
[gedaagde1] zal de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding € 95,17
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat
€ 2.580,00(1 punt × tarief € 2.580,-)
Totaal € 6.296,17
4.37.
[eiser] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde2] op:
- griffierecht € 3.715,00
- salaris advocaat
€ 6.000,00(3 punten × tarief € 2.000,-)
Totaal € 9.715,00
verder in reconventie
4.38.
[eiser] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde2] op:
- salaris advocaat
€ 2.842,00(2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 2.842,00.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 734.109,01 (zegge: zevenhonderdvierendertigduizend éénhonderdennegen euro en één eurocent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW met ingang van 30 dagen vanaf factuurdatum en vermeerderd met de kosten van uitoefening van het retentierecht op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.2.
verklaart voor recht jegens [gedaagde1] dat [eiser] terecht en op juiste gronden een recht van retentie uitoefende op de inhoud van containers PCVU2581207, TCLU2586054, TCLU9027422, DHDU1273610, DHDU1273797, DHDU1273930, DHDU1273523, DHDU1274258, DHDU1273565, DHDU1273992, DHDU1273740, DHDU1273858 en DHDU1273436, voor de gehele vordering als vermeld onder 5.1;
5.3.
verklaart voor recht jegens [gedaagde2] dat [eiser] terecht en op juiste gronden een recht van retentie uitoefende op de inhoud van containers PCVU2581207, TCLU2586054, TCLU9027422, DHDU1273610, DHDU1273797, DHDU1273930, DHDU1273523, DHDU1274258, DHDU1273565, DHDU1273992, DHDU1273740, DHDU1273858 en DHDU1273436 voor de (zee)vracht en bijkomende vervoerskosten ter zake van voormelde 13 containers alsmede voor de kosten van uitoefening van het retentierecht;
5.4.
veroordeelt [gedaagde1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.296,00 (zegge: zesduizend tweehonderdzesennegentig euro), alsmede in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris avocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde2] tot op heden begroot op € 9.715,00 (zegge: negenduizend zevenhonderdvijftien euro);
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.7.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde2] te betalen € 94.174,97 (zegge: vierennegentig duizend honderdvierenzeventig euro en zevenennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.8.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde2] tot op heden begroot op € 2.842,00 (zegge: tweeduizend achthonderd tweeënveertig euro en drieënzestig euro);
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in conventie en in reconventie
5.10.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 voor de conventie en de reconventie samen aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
5.11.
verklaart dit vonnis voor zover het veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.
1295/32