Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.de naamloze vennootschap DE BRAUW BLACKSTONE WESTBROEK N.V.,
[gedaagde2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 8 oktober 2014 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de bij brief van 21 januari 2015 toegezonden akte overlegging producties van De Brauw c.s.;
- de bij brief van 26 januari 2015 door Cable Plus Curaçao toegezonden notitie van Trova;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 februari 2015;
- de akte na comparitie van De Brauw c.s.;
- de antwoordakte na comparitie van Cable Plus Curaçao.
2.De verdere beoordeling
De Brauw c.s. heeft, door verwijzing naar het nadere rapport van Analysys Mason van 19 januari 2015, aangevoerd dat er vele voorbeelden zijn van vergunningen die niet automatisch zijn verlengd na het verstrijken van de termijn waarvoor zij in eerste instantie werden verstrekt. Analysys Mason verwijst in dat kader naar een tabel in haar aanvullende rapport waaruit volgt wat in 43 verschillende landen is gebeurd met vergunningen na het verstrijken van hun geldigheidsduur in de periode 2006-2013. Daaruit zou volgen dat slechts in 14 van de 48 gevallen is besloten tot verlenging. Volgens De Brauw c.s. gaat Cable Plus Curaçao er ten onrechte van uit dat de vergunning zou zijn verlengd in 2006, en, als deze al zou zijn verlengd, dat dit onder gelijke voorwaarden (gratis) zou zijn geschied.
De stellingen van De Brauw c.s. dat Cable Plus al tevergeefs had gezocht naar investeerders, dat een grote investering benodigd was en dat uit de door Cable Plus Curaçao naar voren gebrachte stellingen en stukken niet volgt dat zij reële en concrete plannen had voor de wijze waarop klanten zouden worden geworven, zijn niet relevant voor hetgeen een hypothetische koper had verwacht (zie ook 2.3 hiervoor). Een hypothetische koper is niet geïnteresseerd in de wijze waarop de verkoper van de vergunning van plan was klanten te werven. Evenmin is voor de koper relevant dat de verkoper (nog) geen investeerders had weten aan te trekken. Een hypothetische koper zou er wel, mede op grond van het business plan van Cable Plus, rekening mee hebben gehouden dat in de eerste jaren fors zou moeten worden geïnvesteerd in de onderneming die de vergunning zou gaan exploiteren. De wijze waarop de koper dat zou financieren is voor de bepaling van de waarde van de vergunning echter niet van belang. Wel is aannemelijk dat deze overweging van invloed zou zijn geweest op de betalen prijs en dus op de waarde. Daarop wordt hierna in het kader van de eindcorrectie teruggekomen.
€ 400.000,- zou kosten en die na verloop van één jaar - medio 2002 – daadwerkelijk commercieel zou kunnen worden benut.
discountedmet een voet van 15%, zoals die zijn uitgewerkt op pagina 63 van het (eerste) Trova rapport, te beginnen met een verlies van € 9.499.000 in 2002 tot een winst van € 3.267.000 in 2011. De jaarlijkse kosten van € 400.000 worden daarop vanaf het zesde jaar in mindering gebracht, verdisconteerd tegen een rentevoet van 5% (een benadering van de gemiddelde marktrente).
De Brauw c.s. voert aan dat niet vast staat dat de kosten daadwerkelijk door Cable Plus Curaçao zijn voldaan.
3.De beslissing
veroordeelt De Brauw en [gedaagde2] in de aan de zijde van Cable Plus Curaçao gevallen proceskosten, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 3.621,- aan vastrecht, op € 90,64 aan dagvaardingskosten en op € 16.055,- aan salaris voor de advocaat;