In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, vorderde eiseres, een eigenaar van drie appartementen, dat de gedaagde coöperatie haar opzegging van de geldleningsovereenkomst zou intrekken. De gedaagde had de overeenkomst opgezegd op basis van een beleidswijziging, waarbij zij niet langer bereid was om commercieel vastgoed te financieren en de financiering tot 80% van de executiewaarde wilde beperken. Eiseres had een geldleningsovereenkomst gesloten voor de aankoop van haar woning en had daarnaast twee andere appartementen in eigendom, die zij verhuurde. De gedaagde had haar pandrecht op de huurpenningen van deze appartementen openbaar gemaakt, wat eiseres in een financieel benarde positie bracht.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat zij het recht had om de overeenkomst op te zeggen. De rechter wees erop dat de reden voor de opzegging, namelijk de beleidswijziging van de gedaagde, niet aan eiseres te wijten was en dat de gedaagde niet had aangetoond dat de waarde van het onderpand was gedaald. Bovendien was het voor eiseres financieel zeer bezwaarlijk om het gevorderde bedrag van € 58.000,- in één keer terug te betalen. De rechter besloot dat de opzegging van de overeenkomst niet rechtsgeldig was en dat de gedaagde moest stoppen met het inroepen van haar pandrecht op de huurpenningen.
De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiseres toe, met uitzondering van de vorderingen die een declaratoir karakter hadden. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Dit vonnis werd uitgesproken op 16 juli 2015.