ECLI:NL:RBROT:2015:5293

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
C/10/473105 / HA ZA 15-314
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een civiele procedure betreffende bunkerleveranties en vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident in een civiele procedure. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Rotterdam, heeft vorderingen ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder rederijen gevestigd in Noorwegen, met betrekking tot onbetaalde bunkerleveranties. De eiseres vordert onder andere schadevergoeding en een verklaring voor recht met betrekking tot haar aanspraken op de schepen van de gedaagden. De gedaagden hebben een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, omdat zij in Noorwegen zijn gevestigd en de vorderingen niet voortvloeien uit een contractuele relatie met de eiseres.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De eiseres heeft betoogd dat de rechtbank bevoegd is op basis van een forumkeuze in de algemene voorwaarden en op grond van de EEX II-Verordening. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het forumkeuzebeding niet voldoet aan het bepaaldheidsvereiste en dat de EEX II-Verordening niet van toepassing is, omdat de gedaagden niet in Nederland woonachtig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiseres op basis van ongerechtvaardigde verrijking en bedrijfsvorderingen wel degelijk onder de rechtsmacht van de rechtbank vallen, aangezien de leveringen in Rotterdam hebben plaatsgevonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor de contractuele vorderingen, maar heeft zij zich bevoegd verklaard voor de buitencontractuele vorderingen. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de hoofdzaak. Dit vonnis is gewezen op 22 juli 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/473105 / HA ZA 15-314
Vonnis in incident van 22 juli 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P. van der Velden,
tegen
1. de vennootschap naar vreemd recht
[gedaagde1],
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
2. de vennootschap naar vreemd recht
[gedaagde2],
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
3. de vennootschap naar vreemd recht
[gedaagde3],
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
4. de vennootschap naar vreemd recht
PARTREDERIET FÖR MINI STAR,
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. M. Wattel.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 februari 2015, met 38 producties;
  • de incidentele conclusie inhoudende een exceptie van onbevoegdheid, met producties 1a-1e;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak en in het incident

2.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van ieder van de gedaagden tot betaling van een bepaald bedrag aan schadevergoeding als genoemd in 18.1-18.4 van het petitum van de dagvaarding, een verklaring voor recht dat [eiseres] “aanspraak kan maken althans recht heeft op althans gerechtigd is tot een (maritime) lien naar Engels recht op de zeeschepen “ [zeeschip1] ”, “ [zeeschip2] ” en “ [zeeschip3] ”, althans de schepen die ten tijde van de leveranties die naam voerden” alsmede een verklaring voor recht dat [gedaagden] de in 18.1-18.4 van het petitum van de dagvaarding genoemde bedragen aan [eiseres] verschuldigd zijn “als bedoeld in de garantietekst”.
2.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] - samengevat - de volgende stellingen ten grondslag:
- in de periode oktober-november 2014 heeft [eiseres] een aantal bunkerleveranties uitgevoerd op in de Rotterdamse haven gelegen schepen die eigendom zijn van [gedaagden] , althans eigendom van hen waren ten tijde van deze bunkerleveranties;
- er is voor deze bunkerleveranties niet betaald;
- de aankooporders voor deze bunkerleveranties zijn afkomstig van O.W. Bunker (Netherlands) B.V. (hierna: OW Bunker), dat inmiddels failliet is verklaard;
  • voor haar vordering uit genoemde bunkerleveranties zoekt [eiseres] thans verhaal op [gedaagden] ;
  • [gedaagde1] ,
  • om de navolgende redenen is [eiseres] op grond van buitencontractuele rechtsverhoudingen gerechtigd verhaal te zoeken op [gedaagden] :
  • de vorderingen van [eiseres] kwalificeren als bedrijfsvorderingen in de zin van artikel 8:217 BW en [eiseres] heeft dus op basis van dat artikel een verhaalsrecht op de beleverde schepen en daarmee een vordering op de rederijen;
  • [eiseres] heeft jegens ieder van de vier rederijen een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW; de rederijen zijn immers verrijkt met de bunkers van [eiseres] , waarvoor zij niet hebben betaald; voor deze verrijking bestaat geen grond; voor zover Engels recht van toepassing is, gaat het hierbij om een vordering op grond van
3. De beoordeling in het incident
3.1.
Hier is sprake van een burgerlijke- of handelszaak in de zin van artikel 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX II-Vo) en van vorderingen die zijn ingesteld na 10 januari 2015 (art. 66 lid 1 EEX II-Vo), maar niet van een gedaagde die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (zie artt. 4 en 5 EEX II-Vo). [gedaagden] hebben immers woonplaats in Noorwegen. Bijgevolg is de EEX II-Vo wel materieel en temporeel maar niet formeel van toepassing.
De EEX-II Vo is echter wel van toepassing indien sprake is van een forumkeuze als bedoeld in artikel 25 EEX-II Vo (zie hierna onder 3.5 e.v.).
3.2.
Noorwegen is, net zoals Nederland, partij bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (hierna: EVEX 2007), dat voor Nederland en Noorwegen in werking is getreden op 1 januari 2010. Aangezien in het onderhavige geval sprake is van een burgerlijke- of handelszaak, is dit verdrag materieel van toepassing (art. 1 EVEX 2007). Formeel is dit verdrag van toepassing, nu gedaagden woonplaats hebben in Noorwegen (zie artt. 2, 3 en 64 EVEX 2007). Temporeel is dit verdrag van toepassing, nu de onderhavige zaak aanhangig is gemaakt na 1 januari 2010 (art. 63 lid 1 EVEX 2007).
3.3.
De Nederlandse rechter kan in deze zaak geen rechtsmacht ontlenen aan de in artikel 2 lid 1 EVEX 2007 neergelegde hoofdbevoegdheidsregel van de EVEX 2007, omdat de gedaagden, [gedaagden] , niet woonachtig zijn in Nederland.
3.4.
Nu geen van de gedaagden woonplaats heeft in het rechtsgebied van deze rechtbank kan, anders dan [eiseres] betoogt, de bevoegdheid van deze rechtbank ook niet volgen uit het bepaalde in artikel 6 sub 1 EVEX 2007, welk artikel - kort gezegd - bepaalt dat de rechtbank van de plaats waar één gedaagde woonplaats heeft in bepaalde gevallen tevens bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen de andere gedaagden.
bevoegdheid van deze rechtbank op grond vanhet forumkeuzebeding in de algemene voorwaarden van [eiseres]
3.5.
[eiseres] betoogt dat een forumkeuze voor de rechtbank Rotterdam is gedaan. Bevoegdheid op grond van een forumkeuze is geregeld in artikel 25 EEX-II Vo en artikel 23 EVEX 2007. Artikel 25 EEX-II Vo luidt voor zover relevant als volgt:
Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen.
In artikel 23 EVEX 2007 ontbreekt de passage “
, ongeacht hun woonplaats,” maar dit artikel is verder identiek.
3.6.
Artikel 22.2 van haar algemene voorwaarden, de GTC, waarin het forumkeuzebeding is opgenomen waarop [eiseres] de bevoegdheid van deze rechtbank (primair) baseert, luidt als volgt:
“Nothing in an agreement on sale of Marine Fuels shall prevent the Seller, in the event of a breach of the agreement by the Buyer, from taking any legal action as the Seller, in its absolute discretion, considers necessary to enforce of secure the Seller’s rights under the agreement in any court or tribunal of any country or state, including, but not limited to the action to enforce right of lien against a vessel, the existence and procedure of enforcement of such right of lien being determined by the local law of the place where enforcement is sought, or to otherwise obtain security by seizure, attachment of arrest of assets for any amount due to Seller.”
Hoewel in een forumkeuzebeding volstaan kan worden met een verwijzing naar een forum zonder geografische aanduiding, moet dit forum op het moment van het instellen van de procedure bepaalbaar zijn. Zie HvJ EG 9 november 2000, zaak C-387/98, ECLI:EU:C:2000:606 (Coreck Maritime/Handelsveem), welke jurisprudentie ook van belang is voor de EEX-II Vo en EVEX 2007.
Omdat in het hier aan de orde gestelde forumkeuzebeding het geheel en al aan [eiseres] , de verkoper, is overgelaten bij welk gerecht zij de zaak aanhangig maakt zonder dat sprake is van enig objectief element aan de hand waarvan bepaling van het bevoegde gerecht mogelijk is, is niet voldaan aan dit bepaaldheidsvereiste. Ook kan hierdoor niet worden vastgesteld dat het gaat om een gerecht in een lidstaat zoals bedoeld in en vereist door zowel artikel 25 EEX-II VO als artikel 23 EVEX 2007.
Dit brengt mee dat deze rechtbank geen bevoegdheid kan ontlenen aan het in artikel 22.2 van de GTC opgenomen forumkeuzebeding. Reeds hierom faalt het beroep op dit beding, zodat in het midden kan blijven in hoeverre [gedaagden] aan dit beding gebonden zijn.
bevoegdheid van deze rechtbank op grond van het forumkeuzebeding in de garantie
3.7.
[eiseres] heeft bij dagvaarding (randnr. 17.2) een beroep gedaan op de bevoegdheid van deze rechtbank op grond van de forumkeuze voor de rechtbank Rotterdam in de garantie die op verzoek van [gedaagden] door de bank van [gedaagden] is gesteld ten gunste van [eiseres] ter voorkoming van beslaglegging door [eiseres] op schepen van [gedaagden] hebben bevoegdheid van deze rechtbank op grond van deze forumkeuze in de garantie gemotiveerd weersproken. [eiseres] heeft vervolgens in haar incidentele conclusie van antwoord volhard in haar standpunt.
3.8.
De garantie, die door [eiseres] als productie 1 bij dagvaarding in het geding is gebracht, bevat het volgende forumkeuzebeding:
“The undersigned and the Creditor submit to the non-exclusive jurisdiction of the competent court of law in Rotterdam for disputes and claims in respect of this guarantee.”
Het gaat hier om een garantie op basis van het Rotterdams Garantieformulier 2008. In de onderhavige bankgarantie stelt de bank, in dit geval “DNB ASA of Oslo, Norway” (‘the Undersigned’), zich jegens [eiseres] , de schuldeiser in de zin van deze garantie (‘the Creditor’), garant voor de schuld van [gedaagden] , de schuldenaar in de zin van deze garantie (‘the principal Debtor’). Bovengenoemd forumkeuzebeding in deze garantie is blijkens haar bewoordingen en blijkens de verdere inhoud van de garantietekst aangegaan in de rechtsverhouding tussen de bank en [eiseres] . Er zijn geen redenen gesteld of gebleken waarom dit beding ook van toepassing zou zijn in de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagden] , de partijen in de onderhavige zaak. Ook dit forumkeuzebeding kan derhalve niet leiden tot bevoegdheid van deze rechtbank.
bevoegdheid van deze rechtbank op grond van artikel 5 sub 1 EVEX 20073.9. [eiseres] betoogt - na aanpassing van haar stellingen in haar incidentele conclusie van antwoord - dat aan deze rechtbank bevoegdheid toekomt op grond van artikel 5 sub 1 EVEX 2007. Deze bepaling voorziet voor verbintenissen uit overeenkomst, ingeval geen geldige exclusieve forumkeuze is gedaan, in een bevoegdheid van bepaalde gerechten (naast die van het gerecht van de woonplaats van de gedaagde). [eiseres] stelt op uiteenlopende gronden dat op [gedaagden] verbintenissen tot betaling rusten uit hoofde van een contractuele rechtsverhouding. [gedaagden] betwisten het bestaan van een contractuele rechtsverhouding tussen (een van) hen en [eiseres] .
3.10.
Artikel 5, aanhef en sub 1, EVEX 2007 luidt als volgt:
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:- voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgende de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is.
3.11. ‘
Overeenkomst’ in de zin van artikel 5 sub 1 EVEX is een autonoom uit te leggen begrip; zie bijvoorbeeld HvJ EU 14 maart 2013, zaak C-419/11, ECLI:EU:C:2013:165 (Ceska sporitelna/Feichter). Volgens vaste rechtspraak van het Hof is van belang of sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig jegens een andere partij op zich heeft genomen. Het mag niet gaan om een verbintenis die een partij jegens een andere partij niet vrijwillig is aangegaan; zie HvJ EU 13 maart 2014, zaak C-548/12, ECLI:EU:C:2014:148 (Brogsitter/Montres Normandes). Genoemde jurisprudentie is ook voor het EVEX relevant.
3.12.
De vraag is dus nu of de stellingen die [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag legt, voldoende zijn om in dit incident te kunnen concluderen dat sprake is van een verbintenis uit overeenkomst als bedoeld in artikel 5 sub 1 EVEX 2007.
3.13.
De stelling van [eiseres] dat zij [gedaagden] als haar koper mag beschouwen omdat OW Bunker moet worden geacht de bunkers mede namens de rederijen te hebben besteld, wordt - voor zover deze stelling al na de eis in het incident is gehandhaafd - als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Dat OW Bunker uit naam van [gedaagden] zou hebben gehandeld bij het aangaan van de kooptransacties met [eiseres] , is door [eiseres] niet geconcretiseerd en wordt uit de stukken ook niet aannemelijk. [gedaagden] hebben immers gesteld en met stukken onderbouwd dat zij de bunkers hadden gekocht van Bergen Bunkers en niet bij OW Bunker. Dit is door [eiseres] vervolgens niet weersproken. Onder die omstandigheden rijst het beeld dat steeds een keten van separate verkooptransacties tot stand kwam (namelijk eerst tussen [gedaagden] en Bergen Bunkers, daarna tussen Bergen Bunkers en OW Bunker en vervolgens tussen OW Bunker en [eiseres] ) maar dat geen transactie tussen [eiseres] als verkoper en (een van) [gedaagden] als koper tot stand kwam. Hiermee strookt dat [eiseres] haar vorderingen heeft ingediend in het faillissement van OW Bunker. Dit duidt er immers op dat zij OW Bunker als haar koper en debiteur heeft beschouwd.
Hieraan doet niet af dat OW Bunker de aangekochte bunkerolie zou doen afleveren aan schepen die aan [gedaagden] toebehoorden. Deze gang van zaken is in de branche gebruikelijk, naar de rechtbank ambtshalve bekend is en ook naar voren komt uit de stellingen van [eiseres] over de consequenties van het faillissement van (de groep rond) OW Bunker. Zonder bijzondere bijkomende omstandigheden kan niet worden aangenomen dat daarmee een betalingsverbintenis uit overeenkomst tussen [eiseres] en de belanghebbenden bij de beleverde schepen tot stand komt. Voor zover [eiseres] hierop het oog heeft met haar stelling dat OW Bunker de bunkers mede voor rekening van [gedaagden] heeft besteld,faalt deze stelling.
3.14.
Ook de stellingen van [eiseres] over de BDN’s zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van vrijwillig door [gedaagden] jegens [eiseres] aangegane verbintenissen als bedoeld in artikel 5, aanhef en sub 1, EVEX 2007.
[eiseres] wijst erop dat op de BDN’s staat vermeld - samengevat - dat de brandstof wordt geleverd in overeenstemming met de algemene voorwaarden van [eiseres] Bunkering SA “and on credit of the vessel” en dat “Any disclaimers as to the creation of a maritime lien in the amount of the purchase price and delivery charges and/or restrictions as to the authority of the ship’s officer signing this Receipt to bind the vessel and her owner to the above are null and void”. [eiseres] wijst er ook op dat daaronder een verklaring van de “Master/Chief Engineer” is gesteld en ondertekend die inhoudt dat de daarboven weergegeven informatie in zijn visie juist is en dat de geleverde goederen “described in this notice of loading” in de vermelde hoeveelheden zijn ontvangen en als bevoorrading van het schip en voor gebruik als bunkers zijn ingenomen.
Bezien tegen de achtergrond dat de schepen de bunkers innamen omdat [gedaagden] deze eerder hadden besteld bij Bergen Bunkers en dat [eiseres] de bunkers aan de schepen leverde omdat OW Bunker deze eerder bij haar had besteld, ligt het niet voor de hand om het ondertekenen van een BDN aan te merken als het vrijwillig door [eiseres] en [gedaagden] aangaan van een koopovereenkomst, althans van verbintenissen tot levering respectievelijk betaling van de koopprijs. Ook de bewoordingen van de BDN geven daartoe geen aanleiding. Veeleer ligt voor de hand om de BDN (“this notice of loading”) te zien als een bewijs van aflevering en inontvangstneming, waarbij de hierboven verder aangehaalde teksten erop wijzen dat [eiseres] niet instemde met eventuele
disclaimersdie zouden kunnen afdoen aan het door haar verkrijgen van een
maritime lienc.q. verhaalsrecht op het schip ter zake van de levering. Dat de BDN op zichzelf een dergelijk recht doet ontstaan blijkt overigens niet uit de bewoordingen ervan en is ook niet voldoende gemotiveerd gesteld of onderbouwd.
3.15.
Uit hetgeen onder 3.13 en 3.14 is geoordeeld volgt dat de rechtbank ook het standpunt van [eiseres] verwerpt dat door de feitelijke handelwijze van partijen rondom de levering driepartijenovereenkomsten tot stand kwamen tussen [eiseres] , OW Bunker en [gedaagden] Dit is niet anders doordat [eiseres] op de facturen niet alleen op naam van OW Bunker maar ook op naam van “Master and/or Owners” van het beleverde schip heeft gesteld, nog daargelaten dat onduidelijk is of [gedaagden] hiermee toentertijd bekend en akkoord was en of deze facturen ook aan haar zijn toegezonden. Ook wordt dit niet anders door de stelling van [eiseres] dat voorafgaande aan de fysieke levering van de bunkers overleg heeft plaatsgehad met een vertegenwoordiger van de rederijen.
Nu de stelling dat meerpartijenoverenkomsten zijn ontstaan wordt verworpen, moet ook de daaraan door [eiseres] verbonden conclusie worden verworpen dat tussen [eiseres] en [gedaagden] de GTC gelden.
Andere - voldoende gemotiveerde - stellingen die wel kunnen leiden tot de conclusie dat de GTC tussen [eiseres] en [gedaagden] van toepassing zijn, heeft [eiseres] niet ingenomen.
Nu de GTC niet tussen [eiseres] en [gedaagden] van toepassing zijn, kan [eiseres] evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat [gedaagden] als koper vallen te beschouwen omdat in de GTC onder “Buyers” ook de beleverde schepen, hun kapiteins, eigenaren, managers, operators, rompbevrachters en bevrachters worden verstaan.
3.16.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat [gedaagde1] ,
operatorof
managervan de [vloot] , in het kader van minnelijk overleg heeft verzocht om op haar naam gestelde facturen en deze zonder protest heeft behouden. [gedaagden] heeft dit betwist. Ook indien echter deze stelling van [eiseres] juist zou blijken, is dit niet voldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [gedaagde1] daarmee vrijwillig een (betalings)verplichting op zich heeft genomen. Dit standpunt faalt dus eveneens.
3.17.
[eiseres] heeft voorts nog aangevoerd dat de in de BDN genoemde woorden “on credit of the vessel” duiden op borgtocht in de zin van artikel 7:850 BW, in die zin dat de rederijen zich daarmee tegenover [eiseres] hebben verbonden tot nakoming van de verbintenis van OW Bunker jegens [eiseres] voor het geval OW Bunker tekort zou schieten in de nakoming van haar betalingsverplichting jegens [eiseres] . De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om uit de woorden “on credit of the vessel” in een in wezen als bewijs van aflevering te duiden document af te leiden dat hiermee door de betrokken rederij een borgstelling jegens [eiseres] zou zijn aangegaan.
3.18.
Pas bij conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident heeft [eiseres] nog het standpunt ingenomen dat sprake is van een overeenkomst van dienstverlening als bedoeld in artikel 5 aanhef en sub 1 b tweede gedachtestreepje, bestaande uit het leveren van bunkerolie en/of het verlenen van krediet. Dit standpunt faalt omdat het leveren van bunkers aan [gedaagden] moet worden gekwalificeerd als uitvoeringshandeling uit hoofde van de overeenkomst met OW Bunker en dus in beginsel niet (ook) als separate overeenkomst tot dienstverlening met [gedaagden] Dat uit hoofde van enige overeenkomst in de zin van artikel 5 EVEX 2007 krediet zou zijn verstrekt is niet begrijpelijk onderbouwd.
3.19.
De conclusie moet zijn dat onvoldoende is gebleken dat aan de rechtbank Rotterdam bevoegdheid toekomt op grond van artikel 5, aanhef en sub 1, EVEX 2007. Ten aanzien van de vorderingen op de contractuele grondslag moet de rechtbank zich dan ook onbevoegd verklaren (Vgl. HvJ EG 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Kalfelis/Schröder).
bevoegdheid van deze rechtbank op grond van artikel 5 sub 3 EVEX 20073.20. [eiseres] betoogt dat deze rechtbank bevoegdheid kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 5, aanhef en sub 3, EVEX 2007. [eiseres] heeft immers niet alleen contractuele grondslagen maar ook buitencontractuele grondslagen voor haar vorderingen aangevoerd.
3.21.
Artikel 5, aanhef en sub 3, EVEX 2007 luidt als volgt:
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
3.22.
Anders dan [gedaagden] menen, is - naar vaste rechtspraak van het HvJ EU (EG) - de bevoegdheidsregel van artikel 5 sub 3 EVEX 2007 niet slechts van toepassing op vorderingen uit rechtsverhoudingen die naar nationaal recht gekwalificeerd zouden moeten worden als een onrechtmatige daad, maar ook op andere vorderingen buiten overeenkomst (in de door het EVEX 2007 bedoelde betekenis van ‘overeenkomst’).
3.23.
Daaronder valt in ieder geval een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking - dan wel naar Engels recht
unjust enrichmentof
conversion- zoals door [eiseres] naar voren gebracht.
De vraag is of deze rechtbank kan worden beschouwd als het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, als bedoeld in artikel 5 sub 3 EVEX 2007.
Aangezien (a) de door [eiseres] gestelde verrijking aan de zijde van [gedaagden] bestaat uit de door deze vier rederijen ontvangen bunkers zonder daartegenover staande betaling en (b) deze bunkers zijn geleverd in Rotterdam, lokaliseert de rechtbank de gestelde ongerechtvaardigde verrijking en dus het schadebrengende feit in de zin van artikel 5 sub 3 EVEX 2007 in Rotterdam. Dat dit anders zou zijn, hebben [gedaagden] ook niet betoogd.
De rechtbank is dan ook bevoegd om van de vorderingen op deze buitencontractuele grondslag kennis te nemen.
3.24.
[eiseres] voert als verdere grondslag voor haar vorderingen aan dat de leveringen van bunkers aan de schepen van [gedaagden] bedrijfsvorderingen zijn als bedoeld in artikel 8:217 lid 1 onder a BW die haar het recht geven zich op het betrokken schip te verhalen. Een vergelijkbare grondslag wordt aangevoerd in de stelling zij naar Engels recht een
maritime lienheeft die tot gevolg heeft dat zij haar vorderingen kan verhalen op de rederijen althans dat zij gerechtigd is beslag te leggen op de betrokken schepen. Deze standpunten komen er beide op neer dat [eiseres] zich op de schepen van [gedaagden] mag verhalen voor de onbetaalde bunkervorderingen op OW Bunker voor zover deze het betreffende schip aangaan.
Ook deze vorderingen vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen het bereik van artikel 5 sub 3 EVEX 2007. Het gaat hier om een verhaalsrecht op een zeeschip voor een vordering op een ander dan de eigenaar van dat schip, respectievelijk om een
maritime liendie in een Angelsaksische aanleiding zou kunnen geven tot een actie gericht tegen het schip (een
actio in rem). Naar intern Nederlandsrechtelijke maatstaven kan de vraag worden gesteld of dit een (obligatoire) verbintenis van de scheepseigenaar oplevert. Bij de uitlegging van de autonome begrippen van het EVEX 2007 behoren echter de bijzondere kenmerken van het in de betrokken verdragsluitende Staten geldende recht - waaronder het onderscheid tussen
actiones in personamen
actiones in rem- niet in aanmerking te worden genomen (Vgl. het HvJ EG 6 december 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2263, r.o. 47, Tatry). Om die reden ziet de rechtbank geen grond om een vordering strekkend tot het nemen van verhaal op een zeeschip voor een vordering op een ander dan de eigenaar van dat zeeschip buiten de reikwijdte van artikel 5 sub 3 EVEX 2007 te achten. Het gaat immers om vorderingen die zijn gericht op het nemen van verhaal op vermogensbestanddelen van [gedaagden] In zoverre is zij dus met haar activa aansprakelijk voor de vordering van [eiseres] , terwijl deze aansprakelijkheid niet voortkomt uit een vrijwillig door [gedaagden] jegens [eiseres] aangegane verbintenis.
Ook wat betreft de vorderingen op deze buitencontractuele grondslag acht de rechtbank zich dus bevoegd.
3.25.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de rechtbank in dit geval geen bevoegdheid kan ontlenen aan het Beslagverdrag, nu niet daadwerkelijk beslag op de schepen van [gedaagden] is gelegd maar een garantie is gesteld ter voorkoming van zodanige beslaglegging.
3.26.
Het bovenstaande betekent dat de incidentele vordering van [gedaagden] tot onbevoegdverklaring zal worden afgewezen voor wat de vorderingen op de buitencontractuele grondslagen betreft.
Tot slot
3.27.
Met uitzondering van hetgeen over de bevoegdheid is geoordeeld en beslist, zijn de in dit incident gegeven overwegingen en oordelen voorlopig van aard. Denkbaar is dat de rechtbank in de hoofdzaak - over alle onderwerpen behalve de bevoegdheid - tot andere overwegingen of oordelen komt.
3.28.
Het oordeel over de proceskosten in het incident wordt aangehouden totdat in de hoofdzaak over de kosten zal zijn beslist.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres] op de daartoe aangevoerde contractuele grondslagen;
houdt het oordeel over de proceskosten aan;
wijst de vordering van [gedaagden] voor het overige af;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
19 augustus 2015voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.
901/1885