ECLI:NL:RBROT:2015:5419

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
24 juli 2015
Zaaknummer
ROT 14/6498
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de oplegging van het alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring van het rijbewijs na foutieve hertests

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 27 juli 2015, wordt het besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tot oplegging van het alcoholslotprogramma (asp) aan eiseres, en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs, beoordeeld. Eiseres had eerder een alcoholgehalte van 570 µg/l en is sindsdien verplicht om een alcoholslot in haar voertuig te hebben. Het CBR heeft haar rijbewijs ongeldig verklaard na vier foutieve hertests, waarvan de laatste op 10 maart 2014. Eiseres betwist de ongeldigverklaring en stelt dat de foutieve hertest niet aan haar te wijten is. De rechtbank oordeelt dat het CBR niet voldoende heeft afgewogen of de gevolgen van het besluit voor eiseres onevenredig zijn, vooral gezien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 maart 2015, waarin werd gesteld dat uniforme toepassing van het asp kan leiden tot ongelijkheid. De rechtbank geeft het CBR de gelegenheid om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen binnen zes weken, en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door het CBR, waarbij ook de omstandigheden van eiseres in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
Zaaknummer: ROT 14/6498
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2015 als bedoeld in 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W.J. Oomkes,
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), Divisie Vorderingen, verweerder,
gemachtigde: I.S.B. Metaal.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het alcoholslotprogramma (asp) en het rijbewijs B met code 103 (rijden met alcoholslot) vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit ongeldig verklaard.
Bij besluit van 13 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft verweerder het rijbewijs van eiseres ongeldig verklaard en haar het asp opgelegd, omdat op 25 juli 2012 bij haar als bestuurder van een motorrijtuig een alcoholgehalte van 570 µg/l is geconstateerd. Eiseres heeft in verband hiermee een alcoholslot in haar auto laten plaatsen en is in het bezit gesteld van een rijbewijs voor de categorie B met code 103 ‘rijden met alcoholslot’.
2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit. Daarbij heeft verweerder het rijbewijs van eiseres opnieuw ongeldig verklaard, omdat eiseres niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het asp. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij eiseres vier foutieve hertesten zijn vastgesteld, te weten op 6 september 2012, op 25 maart 2013, op 19 januari 2014 en op 10 maart 2014.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij vecht niet langer de uitkomst aan van de eerste drie foutieve hertesten. Naar haar opvatting is de hertest van 10 maart 2014 niet afgekeurd om redenen die in haar risicosfeer zijn gelegen. Zij verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het feit dat zij zeer snel na deze foutieve hertest opnieuw een hertest heeft moeten uitvoeren die wel is geaccepteerd. Hieruit leidt eiseres af dat de voorafgaande foutieve hertest niet het gevolg kan zijn geweest van een te hoog alcoholpromillage dan wel van andere oorzaken die aan haar zijn toe te rekenen.
Daarnaast voert eiseres aan dat sprake is van onevenredigheid als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij stelt daartoe dat zij het rijbewijs nodig heeft en zich daardoor genoodzaakt heeft gezien weer van vooraf aan te beginnen met het asp, terwijl anderen geen asp meer wordt opgelegd omdat de daaraan ten grondslag liggende bepaling onverbindend is verklaard. Door opnieuw te moeten beginnen met het asp is naar eiseres stelt haar financiële situatie zeer precair geworden.
4. Voor de beoordeling van het geschil zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 132, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is, voor zover van belang, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan het asp.
Op grond van het tweede lid van artikel 132 van de WVW 1994 besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Op grond van artikel 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling onder hertest verstaan: in het kader van het asp tijdens de rit afgeven van een ademmonster in het in het motorrijtuig ingebouwde alcoholslot.
Op grond van artikel 20, aanhef en onder l, van de Regeling verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet aan het asp indien tijdens het asp vier of meer foutieve hertesten zijn geregistreerd.
5. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt dat verweerder in zijn nadere verweerschrift van 16 april 2015 heeft ingenomen naar aanleiding van de uitspraak van 4 maart 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; ECLI:NL:RVS:2015:622). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling, de bevoegdheid tot het opleggen van het asp, onverbindend is. Ter voorlichting heeft de Afdeling daarbij overwogen, dat dit niet betekent dat verweerder, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van het asp te heroverwegen. Daaruit volgt echter niet dat, zoals verweerder betoogt, de uitvoering van het asp zonder meer op dezelfde voet kan worden voortgezet als voor die uitspraak volgens vaste jurisprudentie juist werd geacht. De uitvoering van het bestreden besluit houdt weliswaar niet in dat het asp (opnieuw) aan eiseres wordt opgelegd, maar komt er feitelijk wel op neer dat eiseres helemaal opnieuw moet beginnen met het asp, met alle kosten van dien, dan wel alsnog vijf jaar lang verstoken blijft van haar rijbewijs. Dit acht de rechtbank niet verenigbaar met het uitgangspunt van de Afdeling in voormelde uitspraak, dat relevante omstandigheden ertoe kunnen leiden dat uniforme toepassing van de maatregel van het asp in de praktijk leidt tot ongelijkheid en willekeur, omdat die omstandigheden ertoe leiden dat uniforme toepassing van de maatregel van het asp voor de een veel ernstiger gevolgen heeft dan voor de ander. Voor de uitvoering van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 7 augustus 2012 tot oplegging van het asp aan eiseres volgt daaruit, mede gelet op het tijdsverloop sedert dat besluit, dat verweerder, met buitentoepassinglating in zoverre van artikel 20, eerste lid, van de Regeling in samenhang met artikel 132, eerste en tweede lid, van de WVW, had moeten bezien of het bestreden besluit voor eiseres onevenredige gevolgen heeft. Bij die afweging zijn ook omstandigheden van belang als door eiseres gesteld met betrekking tot de foutieve hertest van 10 maart 2014.
5. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt derhalve in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen en zal daartoe tussenuitspraak doen op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder alsnog de belangen als door eiseres gesteld afwegen tegen het algemeen belang dat met het aan eiseres opgelegde asp is gediend en het belang van een consistente uitvoering van alle in rechte reeds onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van het asp waarvan de uitvoering nog niet is beëindigd. Daartoe dient verweerder zo nodig nader onderzoek te doen naar de foutieve hertest van 10 maart 2014 en de vrijwel direct daarop volgende geslaagde hertest, nu uit die laatste gerede twijfel voortvloeit of de foutieve hertest verwijtbaar is aan eiseres.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015.
griffier rechter
De griffier is buiten staat
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.