ECLI:NL:RBROT:2015:6562

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
4249511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verzoek tot voorwaardelijke ontbinding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 14 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en de besloten vennootschap Global Vision Bunkers B.V. (GVB). De werknemer, die sinds 15 juli 2008 in dienst was, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van belangrijke redenen, waaronder een verandering in de omstandigheden en het verlies van vertrouwen in de werkgever. GVB had eerder geprobeerd de arbeidsovereenkomst te ontbinden, maar deze verzoeken waren door het UWV en de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever vanaf de zomer van 2014 pogingen heeft ondernomen om de werknemer te ontslaan, wat heeft geleid tot een onherstelbare vertrouwensbreuk. De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer toegewezen en een vergoeding van € 30.000,00 bruto toegekend, met de mogelijkheid voor de werknemer om zijn verzoek in te trekken. Daarnaast heeft GVB een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding ingediend, dat afhankelijk was van de intrekking van het verzoek door de werknemer. De beslissing op dit voorwaardelijke verzoek is aangehouden tot de intrekkingstermijn van de werknemer is verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 4249511 VZ VERZ 15-14064 alsmede 4345139 VZ VERZ 15-15948
uitspraak: 14 september 2015
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak ex artikel 7:685 (oud) BW van:
[verzoeker],
wonende te Moordrecht,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Bletterman te Tilburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Global Vision Bunkers B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
verweerster,
gemachtigde: mr. W.T.M. Uilhoorn te Dordrecht.
alsmede in de zaak ex artikel 7:685 juncto artikel 7:671b BW van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Global Vision Bunkers B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
verzoekster,
gemachtigde: mr. W.T.M. Uilhoorn te Dordrecht,
tegen
[verweerder],
wonende te Moordrecht,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Bletterman te Tilburg,
Partijen worden hierna aangeduid met ‘ [werknemer] ’ en ‘GVB’.

1.Het verloop van beide procedures:

De kantonrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift van [werknemer] (met producties), ontvangen op 30 juni 2015, en van de brief met producties van [werknemer] van 7 augustus 2015.
Voorts heeft de kantonrechter kennis genomen van het “verzoekschrift ex artikel 7:686a BW tot voorwaardelijke ontbinding” dat door GVB is ingediend, ter griffie ontvangen op
3 augustus 2015, waarbij 32 producties in het geding zijn gebracht.
[werknemer] heeft vervolgens naar aanleiding van dat verzoekschrift op 28 augustus 2015 een verweerschrift ingediend, waarbij ook hij producties heeft overgelegd.
GVB heeft vervolgens bij brief van 27 augustus 2015, in beide procedures, 35 nadere producties in het geding gebracht.
De mondelinge behandeling in beide procedures is gehouden op 2 september 2015. [werknemer] is verschenen met zijn gemachtigde mr. J. Bletterman. Namens GVB zijn verschenen haar bestuurder de heer [H.] en de heer [K.] bijgestaan door de gemachtigde mr. W.T.M. Uilhoorn.
Ter zitting hebben beide partijen hun standpunt in beide procedures nader toegelicht, waarbij de gemachtigden zich bediend hebben van pleitaantekeningen, die door hen in het geding zijn gebracht.
Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
GVB houdt zich bezig met handel in bunkerolie. Binnen de onderneming zijn naast de bestuurder, de heer [H.] (hierna: “Harcourt-Groome”) twee werknemers werkzaam, te weten [werknemer] en de heer [K.] De onderneming wordt gerund vanuit een woonhuis/rijtjeshuis in een woonwijk in Capelle aan den IJssel.
2.2
[werknemer] (geboren op [geboortedatum] 1974) is op 15 juli 2008 bij GVB in dienst getreden. Hij is (thans) werkzaam als trader, tegen een loon van € 5.250,00 bruto per maand, te vermeerde-ren met 8% vakantietoeslag.
2.3
[werknemer] en [H.] waren in het verleden goed met elkaar bevriend en [werknemer] is door de bestuurder van GVB gevraagd om bij GVB in dienst te treden.
2.4
GVB heeft vanwege haar slechte financiële situatie bij e-mailbericht van 30 juni 2014 aan [werknemer] een voorstel gedaan om tot een andere beloningsstructuur te komen. Concreet is
voorgesteld zijn salaris te verlagen van € 5.250,- naar € 3.300,- waarbij voor hem dezelfde provisieregeling zou gelden als voor een van de andere traders, te weten mw. [B.] . [werknemer] heeft dat voorstel afgewezen bij e-mailbericht van 18 augustus 2014, zij het dat hij daarbij wel de bereidheid heeft uitgesproken om akkoord te gaan met een verlaging van zijn salaris met € 1.000,- per maand en zich bereid heeft getoond om nader overleg te plegen over een provisieregeling.
2.5
GVB heeft [werknemer] vervolgens diezelfde dag op non-actief gesteld en tevens het UWV verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [werknemer] op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Het UWV heeft op 4 december 2014 de gevraagde toestemming geweigerd.
2.6
GVB heeft op 31 december 2014 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter in Rotterdam. GVB heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd (i) bedrijfseconomische omstandigheden, (ii) disfunctioneren van [werknemer] en (iii) een onher-stelbare vertrouwensbreuk tussen GVB en [werknemer] . De kantonrechter heeft het verzoek van GVB bij beschikking van 19 februari 2015 afgewezen.
2.7
GVB heeft het UWV op 22 april 2015 ten tweede male om toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met [werknemer] op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
Het UWV heeft ook die toestemming geweigerd, en wel op 5 juni 2015. Daarbij heeft het UWV overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de arbeidsplaats van [werknemer] structureel vervalt.

3.Het verzoek van [werknemer] en het verweer van GVB daartegen

3.1
[werknemer] verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen hem en GVB te ontbinden wegens ge-wichtige redenen, bestaande uit een verandering in de omstandigheden, met toekenning aan [werknemer] van een billijke vergoeding van € 55.283,00 bruto. [werknemer] stelt door hetgeen het af-gelopen jaar tussen hem en GVB is voorgevallen het vertrouwen in GVB te hebben verlo-ren.
3.2
Het verweer van GVB strekt tot afwijzing van het verzoek. Voor zover voor de beoor-deling van belang, wordt hierna ingegaan op de (overige) stellingen van partijen.

4.Het voorwaardelijke verzoek van GVB en het verweer van [werknemer] daartegen4.1 Voor het geval [werknemer] zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt, heeft GVB in een zelfstandige procedure de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [werknemer] verzocht op basis van het sedert 1 juli 2015 geldende artikel 7:671 b BW. Aan dat verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig verstoord is, dat van haar niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. GVB betwist dat de thans ontstane situatie aan haar te wijten is, laat staan dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Zij meent dan ook dat er geen aanleiding bestaat om aan [werknemer] een andere vergoeding toe te kennen dan de transitievergoeding.

4.2
[werknemer] heeft verweer gevoerd en hij heeft geconcludeerd tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met in achtneming van twee maanden opzegtermijn, onder toekenning van de transitievergoeding ten bedrage van € 13.230,- bruto en een door de kantonrechter in goede justitie toe te kennen billijke vergoeding, met de veroordeling van GVB in de kosten van het geding.

5.De beoordeling van het verzoek van [werknemer]

5.1
Het Overgangsrecht van de Wet Werk en Zekerheid bepaalt in artikel XXII lid 1 onder c dat op een geding dat is aangevangen voor dat tijdstip (en met dat tijdstip wordt 1 juli 2015 bedoeld) het ‘oude recht’ van toepassing blijft. Het verzoek van [werknemer] is ontvangen op 30 juni 2015. Dit verzoek wordt daarom naar oud recht, meer in het bijzonder artikel 7:685 (oud) BW, beoordeeld.
5.2
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van enig opzegverbod.
5.3
[werknemer] verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst en GVB heeft ook een daar-toe strekkend (voorwaardelijk) verzoek ingediend. [werknemer] en GVB willen dus niet met elkaar verder. Dit is een verandering in de omstandigheden die billijkheidshalve tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet leiden. Dit verzoek van [werknemer] wordt daarom toegewezen.
5.4
Nu het verzoek wordt toegewezen op grond van een verandering in de omstandigheden moet vervolgens worden beoordeeld of het met het oog op de omstandigheden billijk is om aan [werknemer] een vergoeding toe te kennen. In dat verband overweegt de kantonrechter het volgende.
5.5
[werknemer] verwijt GVB dat al haar handelingen er sinds augustus 2014 op gericht waren tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Hetgeen in deze zaak het afgelopen jaar is voorgevallen maakt de juistheid van deze stelling van [werknemer] naar het oordeel van de kan-tonrechter aannemelijk. In augustus 2014 heeft GVB het UWV om toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. [werknemer] is op dat moment ook op non-actief gesteld, waarbij opvalt dat GVB tot zowel de non-actiefstelling als het ontslag aanvragen is overgegaan op dezelfde dag dat [werknemer] het voorstel tot aanpassing van zijn salaris had afgewezen.
Tijdens de procedure bij het UWV hebben twee andere medewerkers (de dames [B.] en [V.] GVB verlaten, dit bespaarde loonkosten maar GVB heeft in het vertrek van die medewerksters geen aanleiding gezien de procedure bij het UWV voor [werknemer] te staken en zij heeft in het vertrek van die medewerksters evenmin aanleiding gezien de non-actiefstelling van [werknemer] op te heffen.
5.6
Het UWV heeft het verzoek om toestemming op 4 december 2014 afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk was dat er (nog) kostenbesparende maatregelen getroffen moesten worden. GVB heeft de kantonrechter een paar weken later verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, op verschillende gronden waaronder bedrijfseconomische omstandigheden. De stukken waarmee GVB de bedrijfseconomische noodzaak onderbouwde waren echter (nage-noeg) gelijk aan de stukken die ter beoordeling aan het UWV zijn voorgelegd en de kanton-rechter kwam tot het oordeel dat deze grond (wederom) het verzoek niet kon dragen. Ook de andere aangedragen gronden (disfunctioneren van [werknemer] en een onherstelbare vertrouwens-breuk) konden het verzoek naar het oordeel van de kantonrechter op 19 februari 2015 niet dragen.
5.7
Na de afwijzing van het verzoek door het UWV in december 2014 en kort daarna de
afwijzing van het verzoek door de kantonrechter in februari 2015, had van GVB verwacht mogen worden dat zij, geconfronteerd met het feit dat er dus geen einde kwam aan de arbeidsovereenkomst, op zijn minst zou trachten het vertrouwen tussen partijen te herstellen. Een dergelijke poging doet zij in ieder geval niet met haar brief van 20 februari 2015. In die brief worden de verhoudingen gelijk op scherp gesteld, met name door opmerkingen dat [werknemer] zich aan de hygiënevoorschriften moet houden en dat hij geen eten en drinken meer van GVB krijgt (GVB verklaart niet waarom zij deze opmerkingen maakt, laat staan dat duidelijk is dat die maatregelen ook golden voor de collega-werknemer van [werknemer] ), in combinatie met de dreiging dat het niet nakomen van de in de brief genoemde instructies een tekortkoming aan de zijde van [werknemer] zou doen ontstaan. De terugkeer van [werknemer] eind februari 2015 na een periode van non-activiteit van circa zes maanden, kwam bovendien voor hem op een bepaald ongelukkig moment, aangezien zijn echtgenote op het punt van bevallen stond. GVB heeft zich rond deze gebeurtenis bijzonder formeel opgesteld (e-mail van 25 februari 2015), waar coulance op zijn plaats was geweest, gelet op problemen bij eerdere zwangerschappen van de echtgenote van [werknemer] , een omstandigheid waar [H.] ( [werknemer] en hij waren vrienden in het verleden) van op de hoogte moest zijn geweest.
5.8
De brief van 23 maart 2015 waarin [werknemer] wordt meegedeeld dat hij op 26 maart 2015 weer op kantoor wordt verwacht, getuigt er niet van dat [werknemer] daadwerkelijk weer welkom was bij GVB. GVB schrijft zich te kunnen voorstellen dat het voor [werknemer] , gelet op hetgeen tot dan tussen partijen is voorgevallen, niet makkelijk zal zijn om zich met veel enthousias-me in te zetten voor GVB. GVB doet [werknemer] dan ook een beëindigingsvoorstel. [werknemer] stemt niet met dit voorstel in en begint weer op 26 maart 2015. [werknemer] maakt gewag van een aantal incidenten op die dag en in de dagen daarna (hij heeft geen inlog voor zijn google-account, zijn inbox is leeg, hij krijgt geen wificode, [H.] laat hem voor de deur staan) en GVB betwist niet (met zoveel woorden) dat deze incidenten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Op 1 april 2015 doet zich een laatste incident voor op kantoor bij GVB. Partijen twisten over de vraag wat er toen precies gebeurd is. Het is voor de beoordeling van deze zaak echter niet van (doorslaggevend) belang wat er toen precies gebeurd is en wie van partijen schuld treft aan dat voorval, maar het incident maakt in ieder geval duidelijk dat van een vruchtbare samenwerking tussen partijen vanaf dat moment eigenlijk al geen sprake meer kon zijn. GVB heeft op 22 april 2015 het UWV nogmaals verzocht om toestemming de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens bedrijfseconomische omstandigheden, maar ook dit verzoek is afgewezen.
5.9
Zoals gezegd is de conclusie gerechtvaardigd dat GVB vanaf de zomer van 2014 van [werknemer] af wilde. Zij heeft meerdere pogingen daartoe ondernomen maar deze pogingen (twee maal naar het UWV en een keer naar de kantonrechter) zijn voor GVB op niets uitgelopen. De paar dagen dat [werknemer] het afgelopen jaar nog op kantoor is geweest, is hij niet bepaald warm welkom geheten, terwijl van GVB, na hetgeen er tot eind februari is voorgevallen, verwacht had mogen worden dat zij haar best zou doen de relatie te herstellen: eind februari deed GVB moeilijk rond de zwangerschap van de echtegnote van [werknemer] en eind maart 2015 hebben zich de onder 5.8 genoemde incidenten voorgedaan).
5.1
Vanaf het incident op 1 april 2015 kon van serieuze terugkeer op de werkvloer geen sprake meer. Het is te begrijpen dat [werknemer] gelet op een en ander zijn vertrouwen in GVB verloren heeft. De verandering in de omstandigheden die tot ontbinding van de arbeidsover-eenkomst leidt, is te wijten aan GVB. Een correctiefactor van 1,5 uit de (oude) kantonrechtersformule is daarom in beginsel billijk, maar tegenover hetgeen GVB te verwijten valt staat dat GVB [werknemer] het afgelopen jaar steeds heeft doorbetaald, terwijl daar aan de zijde van [werknemer] geen werkzaamheden meer tegenover stonden. Weliswaar is het GVB geweest die besloten heeft tot die non-actiefstelling en heeft [werknemer] daar nooit om gevraagd, doch van de andere kant geldt wel dat die non-actiefstelling relatief lang heeft geduurd en [werknemer] van zijn kant geen serieuze pogingen heeft ondernomen om weer tewerk gesteld te worden. Hij heeft bijvoorbeeld geen kort geding gevoerd tot opheffing van de non-actiefstelling.
De kantonrechter acht het daarom billijk aan [werknemer] een vergoeding toe te kennen met een correctiefactor 0,75 uit de kantonrechtersformule. Dit komt afgerond neer op € 30.000,00 bruto. Het door GVB gevoerde ‘habe nichts habe wenig’-verweer maakt deze beslissing niet anders. Het blijft immers bij de enkele stelling van GVB dat zij geen geld heeft. Dat er in het eerste half van 2015, zoals GVB aanvoert, sprake is van een verlies van € 22.000,00 is niet nader onderbouwd, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat zij genoemde vergoeding van € 30.000,- bruto niet kan betalen.
5.11
[werknemer] wordt op grond van artikel 7:685 lid 9 BW (oud) een termijn gegeven waar bin-nen hij zijn verzoek kan intrekken.
5.12
Gelet op de aard van de procedure wordt bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van deze procedure zullen dragen. Als [werknemer] zijn verzoek intrekt, wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure, zoals hierna vermeld.

6.De beoordeling van het voorwaardelijk verzoek van GVB6.1 GVB heeft haar verzoek geënt op de WWZ, waarbij zij er vanuit is gegaan dat nieuw recht op dit verzoek van toepassing is, aangezien het immers na 1 juli 2015 is ingediend.

Voor de kantonrechter is het echter nog geen uitgemaakte zaak dat nieuw recht van toepassing is. Immers, zou GVB ervoor gekozen hebben om in het verweerschrift in de procedure die [werknemer] aanhangig heeft gemaakt een voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen, dan zou op die procedure ook oud recht van toepassing zijn geweest, gezien het overgangsrecht in artikel XXII lid 1 onder c. Het is de vraag of het enkele feit dat GVB er voor gekozen heeft om een afzonderlijke procedure aanhangig te maken tot de conclusie leidt dat het voorwaardelijke verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar nieuw recht beoordeeld moet worden, zeker als daarbij in overweging wordt genomen dat het niet voor de hand ligt om één casus in de beide varianten te beoordelen volgens een totaal verschillend rechtsregime, niet alleen ten aanzien van de datum van de ontbinding, maar ook ten aanzien van de hoogte van de vergoeding, als ook ten aanzien van een eventueel appel en cassatie.
6.2
Juist omdat GVB haar verzoek voorwaardelijk heeft gedaan, uitsluitend en alleen voor het geval [werknemer] zijn verzoek intrekt, zal de kantonrechter de beslissing op dat verzoek en de beslissing welk recht daarop van toepassing is aanhouden, totdat de intrekkingstermijn van [werknemer] , zoals hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 5.11 is verstreken.
Mocht blijken dat [werknemer] dat verzoek niet intrekt, dan gaat de kantonrechter ervan uit dat het verzoek van GVB buiten behandeling wordt gesteld. In dat geval bestaat er aanleiding de kosten van het geding te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In het geval [werknemer] wel gebruik maakt van zijn intrekkingsrecht,zal de kantonrechter op zo kort mogelijke termijn nadien beslissen op het verzoek van GVB tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1.
Op het verzoek van [werknemer] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst:
stelt [werknemer] in de gelegenheid het verzoek in te trekken door middel van een
uiterlijk op 25 september 2015 om 12.00 uurdoor de rechtbank te ontvangen schriftelijke mededeling met gelijktijdige toezending van een kopie daarvan aan de wederpartij;
en voor het geval het verzoek niet of niet tijdig wordt ingetrokken:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2015;
kent aan [werknemer] ten laste van GVB een vergoeding toe van €30.000,00 bruto en veroordeelt GVB tot betaling van deze vergoeding binnen één maand na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een nader door [werknemer] aan te geven fiscaal correcte wijze;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten van deze procedure dragen.
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken:
veroordeelt [werknemer] in de kosten van de procedure, tot aan de deze uitspraak aan de zijde van GVB vastgesteld op € 500,- aan salaris voor haar gemachtigde;
7.1.
Op het verzoek van GVB tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst:
houdt de beslissing aan tot en met vrijdag 25 september 22015, opdat beoordeeld kan worden of [werknemer] al dan niet gebruik heeft gemaakt van het hiervoor genoemde intrekkingsrecht;
en voor het geval [werknemer] geen gebruik heeft gemaakt van zijn intrekkingsrecht:
verstaat dat het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van GVB buiten behandeling wordt gesteld;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten van deze procedure dragen;
en voor het geval [werknemer] gebruik heeft gemaakt van zijn intrekkingsrecht:
bepaalt dat op 9 oktober 2015 beslist zal worden op het verzoek van GVB.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terecht-zitting.
686/710