ECLI:NL:RBROT:2015:6602

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
C/10/467138 / HA ZA 15-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van franchiserelatie en huurovereenkomst

In deze zaak vorderen eisers, die een franchiseovereenkomst en een huurovereenkomst met [bedrijf] hebben, schadevergoeding van hun advocaat [gedaagde] wegens een vermeende beroepsfout. De eisers stellen dat de advocaat hen niet correct heeft geadviseerd over de beëindiging van de franchise- en huurovereenkomst, die door [bedrijf] was opgezegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers op 10 oktober 2001 een franchiseovereenkomst zijn aangegaan met [bedrijf], waarbij zij een bakkerswinkel exploiteerden. In augustus 2010 ontstond er een geschil over de voortzetting van de franchiseovereenkomst, wat leidde tot de mondelinge opzegging door de winkelbegeleider van [bedrijf] op 30 augustus 2010. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail besproken, inclusief de communicatie tussen de partijen en de rol van de advocaat. De rechtbank oordeelt dat eisers bewijs moeten leveren dat hun opdracht aan de advocaat primair gericht was op het voortzetten van de franchiserelatie en niet alleen op het verkrijgen van een zo hoog mogelijke vergoeding. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/467138 / HA ZA 15-10
Vonnis van 12 augustus 2015
in de zaak van

1.[eiser1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.J.G. Olijslager,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen zullen hierna eisers en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 mei 2015, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 7 juli 2015;
  • de brieven van mr. Van den Herik d.d. 21 juli 2015 respectievelijk mr. Olijslager d.d. 23 juli 2015 die geacht worden aan het proces-verbaal te zijn gehecht, alsmede de brief van de griffie daarover van 5 augustus 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers zijn op 10 oktober 2001 met [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) een franchiseovereenkomst aangegaan, alsmede een (onder)huurovereenkomst betreffende de bedrijfsruimte gelegen aan de Markt 5 te Hengelo. Vanaf 8 november 2001 hebben eisers in het betreffende pand een bakkerswinkel met gebruikmaking van de Bakkerij Bart-formule geëxploiteerd.
2.2.
In de franchiseovereenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
Artikel 4 Duur van de overeenkomst - opzegtermijn
‘4.1 Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 4 jaar, 10 maanden en 23 dagen ingaande op 8 november 2001 en derhalve eindigende op 30 september 2006.
4.2
Behoudens opzegging (…) door de franchisenemer aan de franchisegever, ten minste 6 maanden voor afloop van de overeenkomst, zal deze eenmalig voor een periode van 5 jaren worden verlengd, mits:
a. de franchisenemer dan niet in gebreke is krachtens deze overeenkomst en
b. de franchisenemer de op dat tijdstip geldende franchise-overeenkomst aanvaardt voor deze verlengingsperiode.
4.3
De opzegtermijnen worden verlengd tot 13 maanden indien door franchisegever bij wijze van onderverhuur bedrijfsruimte aan franchisenemer ter beschikking is gesteld, dan wel franchisenemer, met het oog op de exploitatie van de franchisewinkel, met derden daarvoor een huurovereenkomst is aangegaan en de huurperioden nagenoeg synchroon lopen met die van de franchise-overeenkomst. (…)
Artikel 23 Huurrechten
23.1
In verband met de omstandigheid dat de franchisenemer de in artikel 3 bedoelde bedrijfsruimte (onder) huurt van franchisegever (hiervoor is een separate huurovereenkomst gesloten tussen franchisegever en franchisenemer, welke als bijlage aan deze overeenkomst is gehecht), stellen partijen hierbij vast dat deze huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden is met de hoedanigheid van huurder als franchisenemer van franchisegever. (…) Ingeval van beëindiging van de franchise-overeenkomst op welke grond ook, zal daarom tevens de huurovereenkomst per dezelfde datum een einde nemen, zonder dat daarvoor een separate opzegging is vereist. (…)’
2.3.
In de huurovereenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
‘(…)Artikel 2
a. Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de tijd van 4 jaar, 10 maanden en 23 dagen, ingaande 8 november 2001 en eindigende op 30 september 2006.
b. Na het verstrijken van de hiervoor sub a genoemde periode wordt de huurovereenkomst verlengd voor een periode van vijf jaren, tenzij huurder uiterlijk dertien maanden voor het verstrijken van eerstgenoemde periode aan verhuurder de huurovereenkomst per aangetekende brief heeft opgezegd (…).
c. Na het verstrijken van de tweede huurperiode als bedoeld in sub b., wordt de huurovereenkomst opnieuw verlengd voor een periode van vijf jaren, tenzij huurder uiterlijk dertien maanden voor het verstrijken van deze tweede vijfjarige periode aan verhuurder de huurovereenkomst per aangetekende brief heeft opgezegd (…)’
2.4.
Tussen eisers en de overige franchisenemers van [bedrijf] enerzijds en [bedrijf] anderzijds is in augustus 2010 een geschil ontstaan met betrekking tot de wijze waarop de franchiseovereenkomsten dienen te worden voortgezet, met name verband houdende met het door [bedrijf] geïntroduceerde nieuwe huur- en conditiestelsel. De overige franchisenemers genoten in dit geschil rechtsbijstand van mr. [rechtsbijstandverlener] (hierna: [rechtsbijstandverlener] ), die toentertijd als advocaat verbonden was aan [gedaagde] . De rechtsbijstand die [rechtsbijstandverlener] verleende werd vergoed door de rechtsbijstandsverzekeraar van de franchisenemers, DAS Rechtsbijstand.
2.5.
Op 30 augustus 2010 heeft de winkelbegeleider van eisers de franchise- en huurovereenkomst mondeling opgezegd.
2.6.
[bedrijf] heeft een aangetekend schrijven gedateerd 31 augustus 2010 aan eisers verstuurd. De brief luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘(…) Met dit schrijven bevestigen wij u de reeds door onze winkelbegeleider [betrokkene1] op 30 augustus 2010 mondeling gedane opzegging van de franchise- en huurovereenkomst. [bedrijf] BV heeft u laten weten dat zij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om de samenwerking per eerst mogelijke datum te beëindigen ex artikel 4.2 van de franchiseovereenkomst.
De samenwerking tussen u en [bedrijf] zal derhalve in ieder geval op 30 september 2011 komen te beëindigen. Nu de franchiseovereenkomst en de (onder)huurovereenkomst integraal zijn gekoppeld, zal de huurovereenkomst, zonder rechterlijke tussenkomst, ook eindigen op het moment dat de franchiseovereenkomst is komen te beëindigen, te weten op 30 september 2011.
Volledigheidshalve zegt [bedrijf] de huurovereenkomst op per eerst mogelijke datum ex artikel 2 lid 1 sub c van de huurovereenkomst. De huurovereenkomst tussen u en [bedrijf] komt om die reden eveneens te beëindigen op 30 september 2011.
Formeel vernemen wij graag binnen vijftien dagen na heden uw bevestiging dat u zult berusten in de beëindiging van de franchise- en huurovereenkomst per 30 september 2011. Vernemen wij niet binnen de gestelde termijn van u dan zullen wij er van uitgaan dat u hierin niet berust. Wij hebben besproken dat eventueel na de algemene ledenvergadering van Bart’s Franchisevereniging d.d. 14 september 2010 op uw initiatief een gesprek met de heren [betrokkene2] en [betrokkene1] kan plaatsvinden.
en zullen wij volledigheidshalve de rechter verzoeken om de franchiseovereenkomst, alsmede de huurovereenkomst, per genoemde datum te (laten) beëindigen. (…)’
2.7.
Bij brief van 16 september 2010 hebben eisers aan [bedrijf] medegedeeld dat zij zich niet neerleggen bij de opzegging van de franchise- en huurovereenkomst.
2.8.
Eisers hebben op 4 mei 2011 een gesprek met de heren [betrokkene3] en
[betrokkene4] van [bedrijf] gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft [bedrijf] zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van rechtswege eindigt op 30 september 2011 en voorts dat zij reden ziet om de overeenkomst te beëindigen omdat sprake zou zijn van een “slecht huwelijk” tussen eisers en [bedrijf] .
2.9.
Eind juni 2011 vond, in het kader van de onder 2.4 bedoelde problematiek, een bijeenkomst plaats van de franchisenemers van [bedrijf] , waarbij [rechtsbijstandverlener] aanwezig was. Eisers hebben [rechtsbijstandverlener] tijdens deze bijeenkomst voor het eerst ontmoet.
2.10.
Eisers hebben [rechtsbijstandverlener] bij e-mail van 27 juni 2011 als volgt bericht:

(…) Naar aanleiding van uw bericht uit de vergadering van 21 juni jl. waarin wij lezen dat u bereid bent hulp te bieden aan ondernemers van Bakker Bart, vragen wij hierbij uw hulp inzake de opzegging franchise en huurcontract door [bedrijf] per 30 september 2011. (dat is dus over 3 maanden).
Binnenkort, zo werden wij bericht door Retail zullen wij benaderd worden door [betrokkene5] om de terugkoop van onze winkel in gang te zetten. Hierbij zouden wij graag door u worden bijgestaan.
In 2009 werd ons al eens een “jodenbod” gedaan van € 75.000,00 euro. Hier zijn wij niet mee akkoord gegaan.
Uit het gesprek welke wij met [betrokkene3] en [betrokkene2] hebben gehad op 4 mei jl. is naar voren gekomen dat [bedrijf] de exploitatie zal voortzetten op deze lokatie. Wij hebben begrepen dat wij hiermee een aanspraak zouden kunnen maken tot maximaal een jaaromzet. In de hoop dat u ons hierin wilt bijstaan, zien wij uw reactie graag tegemoet, (…)’
2.11.
Op vrijdag 19 augustus 2011 heeft in de bakkerij een bespreking plaatsgevonden tussen eisers en de heren [betrokkene5] en [betrokkene6] van [bedrijf] . Tijdens dit gesprek is aan eisers een exploitatiebegroting overhandigd.
2.12.
Bij brief van 25 augustus 2011 heeft [bedrijf] aan eisers een bedrag van € 40.000,-- geboden voor de overname van hun onderneming.
2.13.
Bij e-mail van 25 augustus 2011 hebben eisers, op advies van [rechtsbijstandverlener] , hun financieel adviseur, de heer [adviseur] van E&R Administratie en Adviezen B.V. (hierna: [adviseur] ), verzocht om het overzicht ‘uitgangspunten van de exploitatiebegroting’ van [bedrijf] te bekijken en verslag te doen van zijn bevindingen.
2.14.
Bij e-mail van 25 augustus 2011 heeft [adviseur] als volgt gereageerd:

(…) Zoals net telefonisch besproken, zal ik mijn bevindingen geven over de exploitatie die door [bedrijf] is opgesteld. Ten eerste valt de lage verkoopprijs van de winkel op. Deze lijkt mij helemaal niet reëel. De lage verkoopprijs komt tot stand door een negatieve goodwill van € 95.000,00 die wordt opgenomen. Om dit verder te onderzoeken zou hiervan de berekening/onderbouwing opgevraagd kunnen worden.
De gebudgetteerde bruto omzet gaat uit van de gerealiseerde omzet over de afgelopen 52 weken. Je geeft zelf al aan dat de omzet dalende is door de kredietcrisis en het ontbreken van een stuk motivatie durende het conflict met [bedrijf] . De verwachting zal zijn dat de omzet op korte termijn door enthousiaste nieuwe ondernemers weer op een hoger niveau te krijgen is.
De afschrijvingen en rentelasten die zijn opgenomen hangen samen met de investeringsbegroting. De totale investering bedraagt € 76.500,00 inclusief restyling en entreegeld.
De gehanteerde marge van 63,6% is als norm neergezet. Dit betreft echter de gerealiseerde marge over 2010. De norm inclusief derving vergoedingen zal volgens Bartnet lager uitkomen.
Alle overige kosten (o.a. huur, EC1, EC2 etc.) zijn gecontroleerd en akkoord bevonden.
Door de lage overnameprijs van € 40.000,00 geeft de exploitatie een goed beeld en sluit het resultaat aan bij het norminkomen wat is gesteld. Echter lijkt het er op dat de overnameprijs tot stand is gekomen door naar het exploitatieresultaat te kijken. Op zich niet verkeerd, want dan weet je of de investering en financiering verantwoord zijn. Als laatste en belangrijkste opmerking wil ik aangeven dat een dergelijke winkel met lage omzet en hoge huurlasten normaliter in aanmerking komt voor een promotiebijdrage fonds. Deze is totaal niet opgenomen in deze exploitatie.. (…)’
2.15.
Tijdens de vakantie van [rechtsbijstandverlener] is de behandeling van de zaak waargenomen door [betrokkene7 1] (hierna: [betrokkene7 1] ), een collega van [rechtsbijstandverlener] , tevens als advocaat verbonden aan [gedaagde] .Bij zowel brief als e-mail van 31 augustus 2011 heeft [betrokkene7 1] [bedrijf] als volgt bericht:
‘(…) In mijn hieronder gevoegde reactie beperk ik mij voorlopig -gelet op het korte tijdsbestek in deze- slechts tot het onderwerp “overnamesom”, terwijl ik mij voor het overige namens cliënten nadrukkelijk alle rechten en weren voorbehoud. Hieronder is uiteraard begrepen het recht van cliënten zich te verweren tegen de ongeldige en/of niet tijdige opzegging van de litigieuze overeenkomst(en). In uw brief hanteert u de eerder door u uitgereikte “exploitatiebegroting” als grondslag voor de onderbouwing van de geboden overnamesom van € 40.000,--. Cliënten echter beschouwen het bedrag van € 40.000,-- te laag en hebben daarom contact gezocht met hun accountant met het verzoek uw exploitatiebegroting te controleren. De accountant kan echter de door u genoemde som van € 95.000,-- als badwill niet plaatsen zonder inzicht te hebben in de onderbouwing en/of berekening hiervan. In verband met de korte reactietermijn, die in dit geval aan cliënten is gegeven, doe ik langs deze weg een beroep op u mij te voorzien van de onderbouwing c.q. berekening van de genoemde som van € 95.000,-- als badwill. Cliënten staan als gezegd niet onwelwillend tegenover medewerking aan een overname doch hun belang is er vooral in gelegen daarna dan ook schuldenvrij te zijn, temeer nu zij daarvoor ook altijd schuldenvrij zijn geweest. (…)’
2.16.
[bedrijf] heeft gereageerd bij brief van 6 september 2011 en heeft het eerder gedane bod van € 40.000,= herhaald, met mededeling dat dit gold tot 15 september 2011.
[rechtsbijstandverlener] heeft deze brief doorgeleid aan eisers en hen geadviseerd deze brief nogmaals aan hun financieel adviseur voor te leggen. Dat hebben eisers gedaan; de bevindingen van de financieel adviseur d.d. 14 september 2011, die erop neerkwamen dat eisers de dupe waren van het nieuwe huurconditiestelsel, zijn aan [rechtsbijstandverlener] doorgestuurd.
2.17
Bij brief van 15 september 2011 heeft [rechtsbijstandverlener] eisers als volgt bericht:
‘(…) In navolging op ons telefoongesprek van zo-even voeg ik hierbij in concept mijn brief voor [bedrijf] , waarin ik de voorwaarden, zoals vanmorgen besproken, heb opgenomen. Ik herhaal dat een beroep op dwaling niet zal slagen, omdat dit destijds in ieder geval binnen 3 jaar had moeten gebeuren, terwijl voor een beroep op wanprestatie, mijns inziens, ook onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn. Ik wees u erop dat u destijds het contract met [bedrijf] heeft verlengd, hetgeen een geslaagd beroep op wanprestatie vrijwel onmogelijk maakt. Voor het overige heb ik jullie erop gewezen dat het in deze fase voeren van een procedure onnodig kostenverhogend en vertragend zal werken en zeker niet in jullie belang zal zijn. Het is daarom dat ik jullie heb voorgehouden dat het beste resultaat bereikt kan worden door te pogen in der minnen de overnamesom te verhogen en een ontheffing te verlangen van het concurrentiebeding, zodat jullie na beëindiging opnieuw aan de slag kunnen. Graag verneem ik jullie reactie op de hierbij gevoegde conceptbrief, zodat deze vandaag nog verzonden kan worden. (…)’
2.18
Bij de onder 2.17. bedoelde brief aan eisers was een conceptbrief van [rechtsbijstandverlener] aan [bedrijf] gevoegd. Deze brief luidt als volgt:
‘(…) Cliënten zijn nog immer van mening dat de door u toegepaste berekening geen recht doet aan de situatie. Zij beschouwen de geboden overnamesom daarom als te laag. Daar komt bij dat over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van franchise- en huurrelatie in feite ook nog niet alles is gezegd. Zo is immers geconstateerd dat de opzegging door [bedrijf] destijds één dag te laat is geweest. Ik heb cliënten er op gewezen dat een gerechtelijke procedure hierover mogelijk maar met veel kosten en tijd gepaard zal gaan, hetgeen wellicht ook niet in hun belang is. Ik heb cliënten verzocht na te denken over een door mij aangereikte oplossing, waarbij partijen alsnog tot een vergelijk kunnen komen. Ik kan u melden dat ik cliënten wellicht bereid kan vinden in te stemmen met de beëindiging tegen betaling door u van een overnamesom van € 70.000,00 en na het verlenen van een ontheffing van het concurrentiebeding. (…) Graag verneem ik met een enkel woord van u of aan uw zijde de bereidheid bestaat op basis van de hiervoor geschetste voorwaarden tot een regeling te komen, bij gebreke waarvan ik mij vrij acht. Voor het overige behoud ik mij uiteraard namens cliënten alle rechten en weren voor en zie uw reactie met belangstelling tegemoet. (…)’
2.19
Bij brief van 20 september 2011 heeft [betrokkene7 1] eisers als volgt bericht:
‘(…) Kort en goed: [bedrijf] is en blijft van mening dat het aanbod van € 40.000,00 een redelijk voorstel is en dat dit aanbod, mits u dat aangeeft, nog immer gestand zal worden gedaan. Voor wat betreft het commentaar op de wijze van beëindiging van de franchise- en huurovereenkomst kan ik u melden dat [bedrijf] hier anticipeert op de bepaling in de overeenkomst, daar waar wordt gesproken over eeneenmalige verlengingvan de overeenkomst van 5 jaar. Hoewel niet expliciet in de overeenkomst is opgenomen dat de overeenkomst daarna van rechtswege zou eindigen, lijkt [bedrijf] van mening te zijn dat dit hier wel het geval is. Hierover kan natuurlijk getwist worden, maar de vraag is of dat werkelijk in uw voordeel zal worden beslecht. (…)’
Bij brief van 27 september 2011 heeft [bedrijf] een nieuw bod (van € 45.000) gedaan, dat zou gelden tot 30 september 2011 12.00 uur.
2.2
Bij e-mail van 29 september 2011 heeft [rechtsbijstandverlener] eisers als volgt bericht:
‘(…) Naar aanleiding van de brief van [bedrijf] van 27 september jl. waarin zij een nader voorstel hebben gedaan ter zake van de overnamesom, heb ik vandaag uitvoerig overleg gepleegd met de heer [betrokkene8] van [bedrijf] . Het resultaat van dit gesprek is dat [bedrijf] het bedrag van de overnamesom wil verhogen tot € 50.000,--. Daarbij is wel duidelijk gemaakt, dat dit het maximum bedrag is dat zij willen betalen. (…)
Alles overziend adviseer ik u dringend om akkoord te gaan met dit nieuwe voorstel, dat wil zeggen met de overnamesom van € 50.000,--. De reden hiervoor is, dat uw accountant op de door [bedrijf] gepresenteerde berekening eigenlijk geen onderbouwd weerwoord heeft kunnen geven. Voorts acht ik een procedure te risicovol. Immers objectief gezien zullen de kosten die met een procedure gemoeid zijn niet opwegen tegenover een mogelijke hogere overnamesom, waarvan voorshands kan worden aangenomen dat deze niet substantieel meer zal worden dan het bedrag van € 50.000,--. Eerder kan de rechter mogelijk oordelen dat de overnamesom
€ 40.000,-- moet zijn of wellicht nog een lager bedrag. Deze risico’s acht ik dus onverantwoord.
Graag verneem ik van u of u akkoord kunt gaan met het hernieuwde voorstel van [bedrijf] . (…)’
2.21
Eisers hebben op 30 september 2011 ingestemd met de verkoop van hun onderneming aan [bedrijf] tegen een overnamesom van € 50.000,--.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de door eisers door toedoen van [gedaagde] geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van eisers, met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Eisers verwijten [rechtsbijstandverlener] (en/of [betrokkene7 1] ) en daarmee [gedaagde] een beroepsfout te hebben gemaakt. Eisers stellen, en [gedaagde] betwist gemotiveerd, dat de opdracht van eisers aan [rechtsbijstandverlener] inhield dat primair bereikt diende te worden dat de franchiserelatie met [bedrijf] en de exploitatie van de winkel voortgezet zouden worden en (slechts) subsidiair dat een zo hoog mogelijke vergoeding zou worden verkregen. Zij zullen toegelaten worden tot bewijs van die stelling. Uit de onder 2.10 geciteerde mail blijkt een dergelijke inhoud van de opdracht niet, doch eisers hebben ter comparitie uitvoerig toegelicht dat en waarom de primaire opdracht luidde zoals zij stellen en dat [rechtsbijstandverlener] dat ook zo begrepen heeft, althans moet hebben.
4.2.
Indien zij in dat bewijs niet slagen moet worden aangenomen dat de opdracht niet meer inhield dan dat [rechtsbijstandverlener] zou bewerkstelligen dat een zo hoog mogelijke vergoeding zou worden verkregen. Daarvan uitgaande is de rechtbank op basis van de thans voorhanden zijnde stukken van oordeel dat [rechtsbijstandverlener] of [betrokkene7 1] geen beroepsfout heeft gemaakt. Dat oordeel wordt als volgt toegelicht.
4.2.1
Zoals tussen partijen vast staat is de aan te leggen norm die van de redelijk zorgvuldig en redelijk handelend advocaat. Van een dergelijk advocaat mocht worden verwacht dat hij zich namens eisers zou inspannen om een beter resultaat te bereiken dan de reeds aangeboden vergoeding. Dat heeft [rechtsbijstandverlener] (en in zijn vakantie [betrokkene7 1] ) gedaan, hij heeft zich intensief met de zaak bemoeid, zoals blijkt uit de onder 2.15 tot en met 2.20 weergegeven feiten en uiteindelijk bereikt dat de vergoeding met € 10.000 omhoog is gegaan. Hij heeft daartoe de wederpartij, [bedrijf] , een mogelijke procedure in het vooruitzicht gesteld en aangegeven dat eisers de aangeboden vergoeding te laag vonden.
4.2.2
Cijfermatig kon van [rechtsbijstandverlener] niet meer verwacht worden dan hij heeft gedaan, te weten het aan eisers vragen om het bod van [bedrijf] door een accountant te laten beoordelen. Vast staat, dat eisers dat hebben gedaan en dat daaruit geen concrete bezwaren tegen de berekening naar voren zijn gekomen. Het is gebleven bij een algemene kanttekening bij de negatieve goodwill.
4.2.3
Het verwijt van eisers dat [rechtsbijstandverlener] had moeten beseffen dat de grondslagen van de berekening niet juist waren en dat bij [bedrijf] had moeten aangeven faalt. Niet in te zien valt dat die grondslagen onjuist waren. De overgelegde stukken aangaande de franchise-overeenkomst bevatten immers geen regeling voor de wijze waarop een door de franchisegever aan de vertrekkende franchisenemer te betalen vergoeding moet worden berekend. Tegen die achtergrond is een berekeningswijze waarbij wordt aangesloten bij de door een nieuwe franchisenemer te betalen koopprijs niet zo onredelijk of ongebruikelijk dat [rechtsbijstandverlener] als advocaat, ook zonder input van een accountant ter zake, had moeten aanvoeren dat deze onjuist was. De onder 2.24 geciteerde brief van de accountant van eisers geeft ook gene enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat de berekening evident onjuist zou zijn. Ook de hoogte van de uitkomst was niet zo evident onjuist of onredelijk dat [rechtsbijstandverlener] daaraan argumenten had kunnen of moeten ontlenen.
4.3.
Als eisers in hun bewijs slagen is de rechtbank voorshands van oordeel dat [rechtsbijstandverlener] wel een beroepsfout gemaakt heeft. Het belang van eisers bij het handhaven van de relatie had in dat geval meegebracht dat hij, anders dan hij heeft gedaan, een procedure niet zo stellig had moeten ontraden en minst genomen met eisers de voor- en nadelen daarvan duidelijk had moeten doornemen.
Daarbij weegt mee, dat [rechtsbijstandverlener] wist dat eisers een rechtsbijstandsverzekering hadden, die in beginsel hun proceskosten zou dekken. De kosten van de procedure zouden dus op zichzelf niet doorslaggevend hebben moeten zijn voor de beslissing deze al dan niet te entameren. Dat er, wellicht, sprake is van een maximumvergoeding van proceskosten (partijen zijn het daarover niet eens) en dat de verzekering geen dekking biedt voor een proceskostenveroordeling staat daaraan niet in de weg. De door [gedaagde] ter zitting (als indicatie) genoemde maxima zijn niet zo laag dat deze met een procedure in één instantie zouden zijn bereikt. De omvang van een proceskostenveroordeling (als eisers zouden verliezen) zou, naar verwachting, betrekkelijk beperkt zijn.
Voorts weegt mee, dat een dergelijke procedure weliswaar risico’s meebracht, maar op voorhand niet kansloos zou zijn geweest. De franchise-overeenkomst bepaalt niet expliciet dat zij van rechtswege eindigt op 30 september 2011, de samenhang met de huurovereenkomst lijkt eerder te wijzen op het tegendeel en ook de opzeggingsbrief wekt de indruk dat franchisegever in elk geval aanvankelijk van mening was dat zij moest opzeggen om een einde aan de overeenkomst te maken. De opzegging bevat geen reden.
De aangetekende brief is, naar onweersproken is, eerst op 31 augustus 2011 en dus een dag te laat bij eisers aangekomen (als wordt getoetst aan art. 4.3 van de franchise-overeenkomst juncto 4.2 van de huurovereenkomst). Tenslotte is van belang dat het hier gaat om een duurovereenkomst die reeds 10 jaar liep terwijl eisers, die leefden van de inkomsten uit de winkel en een non-concurrentiebeding hadden, zeer veel belang hadden bij voortzetting. Gelet op die omstandigheden, in onderling verband bezien, zou het aanspannen van een procedure -in plaats van het instemmen met beëindiging- door een redelijk handelend en redelijk zorgvuldig advocaat serieus overwogen hebben moeten worden en met eisers besproken. Of ook het laten voortduren van de status quo, zodat [bedrijf] een procedure zou moeten beginnen, overwogen had moeten worden en met eisers besproken, zoals namens eisers ter zitting is aangevoerd, kan daarbij voorlopig in het midden blijven.
Uit de correspondentie blijkt, dat van het serieus bespreken van andere opties dan onderhandelen over de overnamesom tussen eisers en [rechtsbijstandverlener] (of [betrokkene7 1] ) geen sprake is geweest. Desgewenst kan dit aspect in het kader van de contra-enquête aan de orde komen.
4.4.
In dat geval behoeft nog wel nader debat of uit die fout schade is voortgevloeid. Hoewel de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat is, dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn is het ontstaan van enige schade door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Ter zitting is afgesproken dat het schadedebat zou worden uitgesteld en dat [gedaagde] in elk geval nog mag reageren op de akte, die [gedaagde] om onopgehelderde redenen niet heeft bereikt.
4.5.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat eisers toe te bewijzen dat hun opdracht aan [rechtsbijstandverlener] inhield dat primair bereikt diende te worden dat de franchiserelatie met [bedrijf] en de exploitatie van de winkel voortgezet zouden worden en (slechts) subsidiair dat een zo hoog mogelijke vergoeding zou worden verkregen;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 augustus 2015voor uitlating door eisers of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en /of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat eisers, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
5.4.
bepaalt dat eisers, indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober 2015 tot en met maart 2016 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2015.
106/2094