ECLI:NL:RBROT:2015:709

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
C/10/453765 / HA ZA 14-663
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M.E. Russell-van der Hoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en huurovereenkomsten met betrekking tot een pand in Rotterdam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen eiser en gedaagde over de uitvoering van een eerder vonnis in kort geding. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Lagerweij, heeft gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Reuser, gedagvaard. De procedure is gestart naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2011, waarin gedaagde werd veroordeeld om inzage te krijgen in de huurovereenkomsten van appartementen in een pand dat in eigendom was van gedaagde. Eiser heeft op 1 juni 2011 een aantal huurovereenkomsten overgelegd, maar gedaagde stelt dat deze niet correct zijn en dat eiser dwangsommen heeft verbeurd door niet te voldoen aan de verplichtingen uit het vonnis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 juni 2011 de huurovereenkomsten heeft overgelegd die op dat moment geldig waren. Gedaagde heeft echter betwist dat de huurprijs die in de overeenkomst stond vermeld, correct was. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser geen dwangsommen heeft verbeurd en dat gedaagde het depotbedrag niet mag uitwinnen ter zake van verbeurde dwangsommen. Gedaagde is als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 14 januari 2015, waarbij de rechtbank de vorderingen van gedaagde heeft afgewezen en eiser in het gelijk heeft gesteld. De proceskosten zijn begroot op € 2.121,43, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/453765 / HA ZA 14-663
Vonnis van 14 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. N. Lagerweij,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. Reuser.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 september 2014,
  • het faxbericht van mr. Lagerweij d.d. 24 november 2014, met een productie,
  • het faxbericht van mr. Reuser d.d. 28 november 2014,
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 december 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen -voor zover hier van belang- het volgende vast:
2.1.
[gedaagde] is sinds oktober 1979 eigenaar van het pand, staande en gelegen aan het adres [adres1],[adres2] (hierna: het pand). Dit pand is opgedeeld in diverse appartementen.
2.2.
In 1989 heeft [gedaagde] de economische eigendom van het onder 2.1 genoemde pand overgedragen aan [eiser]. Ingevolge de in dat kader tussen partijen gemaakte afspraken heeft [eiser] het pand verbouwd, de (10) appartementen verhuurd aan derden, waaronder mevrouw [huurder] (hierna: [huurder]), de kosten van het pand voor zijn rekening genomen en de huurpenningen geïncasseerd.
2.3.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is bij de rechtbank Rotterdam een civiele procedure aanhangig geweest. In die procedure, bekend onder zaak-/rolnummer 288388 / HA ZA 07-1797, vorderde [eiser] (onder meer) een veroordeling van [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan de juridische levering van het pand aan [eiser] tegen betaling van zijn pro resto schuld op de koopsom. [gedaagde] vorderde in reconventie (onder meer) ontbinding van de tussen partijen gemaakte afspraken. In het tussenvonnis van 28 januari 2009 heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] rechtsgeldig had ontbonden.
2.4.
In 2010 is een bedrag van € 30.000,-- ter zake aan van [eiser] uitgekeerde en aan hem toebehorende verzekeringsgelden op de derdengeldenrekening van mr. Reuser gestort onder de garantie dat dat bedrag niet aan [gedaagde] zou worden uitgekeerd, voordat [eiser] daarmee heeft ingestemd danwel in rechte is beslist dat het betreffende bedrag aan [gedaagde] toekomt.
2.5.
Hangende de onder 2.3 genoemde procedure heeft [gedaagde] [eiser] bij dagvaarding d.d. 1 april 2011 in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Rotterdam. In die procedure vorderde [gedaagde] in conventie - voor zover hier relevant en kort gezegd - [eiser] te veroordelen om aan [gedaagde] te overhandigen kopieën van alle huurcontracten die [eiser] had gesloten met de huurders van de appartementen in het pand en andere relevante stukken en gegevens betreffende die huurrelaties. Het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 16 mei 2011, gewezen onder zaak-/rolnummer 375826 / KG ZA 11-274, luidt voor zover hier van belang:
“(…)
5. De beoordeling in conventie
(…)
5.4
In de bodemprocedure heeft de rechtbank Rotterdam zowel bij tussenvonnis van 28 januari 2009 als bij tussenvonnis van 26 januari 2011 geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig is ontbonden per 20 augustus 2007 en dat partijen daardoor en vanaf dat moment over en weer gehouden zijn de door hen ontvangen prestaties ongedaan te maken. Volgens de rechtbank betekent dat in concreto dat [eiser] gehouden is het gebruik van het pand te staken en het pand ter beschikking te stellen van [gedaagde]. Gelet daarop en tegen de achtergrond van het onder 5.3 genoemde toetsingskader moet er in het kader van dit kort geding voorshands vanuit worden gegaan dat de economische eigendom van het pand uiteindelijk terug zal moeten keren naar [gedaagde]. Tussen partijen is niet in geschil dat dit er feitelijk op neerkomt dat [gedaagde] het recht (her)krijgt om de huurpenningen zelf te incasseren.
(…)
5.8
Nu er vanuit moet worden gegaan dat de economische eigendom van het pand terug zal moeten keren naar [gedaagde], heeft [gedaagde] er een rechtmatig belang bij dat hij inzage krijgt in de huurovereenkomsten die [eiser] heeft gesloten met betrekking tot appartementen in het pand. Zoals reeds overwogen komt terugkeer van de economische eigendom er immers feitelijk op neer dat de huurders de huurpenningen voortaan aan [gedaagde] gaan betalen in plaats van aan [eiser]. Aldus heeft [gedaagde] er een gerechtvaardigd belang bij om te weten wie thans een appartement in het pand huren en op welke voorwaarden.
(…)
5.1
[gedaagde] verlangt daarnaast andere op de huurrelaties met betrekking tot de appartementen in het pand betrekking hebbende stukken en gegevens. [gedaagde] heeft daarbij toegelicht dat het gaat om bijkomende feiten en omstandigheden, zoals onder andere eventuele geschillen met huurders. Tegen de achtergrond van die toelichting heeft [gedaagde], voor zover het stukken betreft over eventuele bestaande geschillen met de huidige huurders, voldoende concreet omschreven op welke stukken hij doelt en moet het voor [eiser] ook ten aanzien van deze stukken voldoende duidelijk zijn waar [gedaagde] afgifte van vordert.
5.11
Vaststaat dat voornoemde huurovereenkomsten zijn aangegaan door [eiser] en dat [gedaagde] op dit moment geen partij is bij die huurovereenkomsten (…).
5.12
Tegen de achtergrond van het voorgaande is de vordering tot afgifte van kopieën van alle op de respectievelijke appartementen in het pand betrekking hebbende huurovereenkomsten en stukken betreffende eventuele geschillen met de huidige huurders, toewijsbaar. De mede gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
(…)
5.14
Zoals reeds overwogen onder 5.4 moet er in het kader van dit kort geding voorshands vanuit worden gegaan dat [eiser] als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst tussen partijen de economische eigendom van het pand terug zal moeten geven aan [gedaagde]. Tussen partijen is niet in geschil dat dit er feitelijk op neerkomt dat [gedaagde] het recht (her)krijgt om de huurpenningen zelf te incasseren en dat de huurders de huur derhalve alleen nog bevrijdend kunnen betalen aan [gedaagde] (of aan een door [gedaagde] aan te wijzen derde) (…). De voorzieningenrechter zal [eiser] (…) veroordelen om mee te werken aan contractsoverneming (…).
(…)

7.De beslissing

De voorzieningenrechter,

in conventie:
7.1
veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis en tegen betaling van de met het vervaardigen van de afschriften gemoeide kosten, afschriften van de volgende bescheiden af te geven aan [gedaagde]:
a) de huurovereenkomsten met de huidige huurders van alle zich in het pand bevindende appartementen,
b) alle stukken die betrekking hebben op eventuele bestaande geschillen met huidige huurders van de appartementen in het pand,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat hij nalatig is aan voornoemde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,--,
7.2
veroordeelt [eiser] mee te werken aan contractsoverneming door [gedaagde] van de huurovereenkomsten met de huidige huurders van alle zich in het pand bevindende appartementen (…)”.
Dit vonnis is bij exploot d.d. 19 mei 2011 aan [eiser] betekend.
2.6.
[eiser] heeft bij brief d.d. 1 juni 2011 aan [gedaagde] een overzicht van de financiële verplichtingen van de huurders in het pand verstrekt en kopieën van huurovereenkomsten, waaronder een huurovereenkomst met [huurder]. Deze huurovereenkomst is gedateerd 7 september 2006 en blijkens artikel 3 bedraagt de huurprijs € 202,74 kale huur per maand, € 167,26 voor gebruik van gas, elektra en water en € 180,00 servicekosten, derhalve in totaal € 550,00.
2.7.
Bij exploot d.d. 30 juni 2011 heeft [gedaagde] aan [huurder] aangezegd dat de rechten van [eiser] uit de huurovereenkomst met [huurder] zijn overgegaan op [gedaagde] en heeft hij [huurder] verzocht om - kort gezegd - voortaan de huur aan [gedaagde] te betalen. [huurder] heeft daaraan gehoor gegeven en is vanaf dat moment de onder 2.6 genoemde huurprijs van € 550,00 per maand aan [gedaagde] gaan betalen. [huurder] betaalde niet iedere maand stipt en volledig.
2.8.
Bij eindvonnis d.d. 28 september 2011 heeft de rechtbank in de onder 2.3 genoemde procedure de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen en in reconventie de ontbinding van de overeenkomst tussen partijen uitgesproken.
2.9.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.8 genoemde vonnis en tegen de tussenvonnissen in de onder 2.3 genoemde procedure.
2.10.
Tussen [eiser] en [huurder] is een civiele procedure aanhangig geweest bij de kantonrechter te Rotterdam. In die procedure vorderde [eiser] bij dagvaarding d.d. 10 december 2012 in hoofdsom betaling van een bedrag van € 3.710,00 aan achterstallige huur per ultimo mei 2011. In reconventie vorderde [huurder] betaling van
€ 20.930,00 aan teveel betaalde huur. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] in hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 3.270,00 en de vordering van [huurder] afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter d.d. 31 mei 2013, gewezen onder zaaknummer 1406762 CV EXPL 12-62837, luidt voor zover hier van belang:
“(…)
2. De vaststaande feiten
(…)
2.1
[huurder] ([eiser] handelt onder de naam [huurder] Onroerend Goed; opm Rb) en [huurder] hebben een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres1] (hierna: het gehuurde).
2.2
Deze huurovereenkomst is geëindigd per 31 mei 2011.

3.Het geschil

(…)

3.3
[huurder] heeft de vordering van [huurder] betwist en heeft daartoe –zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- aangevoerd dat zij altijd de huur heeft voldaan en vanaf september 2006 zelfs 56 maanden teveel heeft betaald. Dit teveel betaalde ad € 20.930,00 vordert [huurder] in reconventie terug van [huurder]. Partijen hebben tweemaal een huurovereenkomst gesloten, op 7 september 2006 (hierna: huurovereenkomst nummer 1) en op 14 november 2009 (hierna: huurovereenkomst nummer 2). In “huurovereenkomst nummer 1” is opgenomen dat de maandelijkse huurtermijn bestaat uit € 202,74 kale huurprijs, € 167,26 kosten gas/elektraverbruik en
€ 180,00 servicekosten, in totaal € 550,00 (…) per maand en in “huurovereenkomst nummer 2” is een huurprijs overeengekomen van € 795,00 per maand.
3.4
[huurder] heeft de vordering in reconventie van [huurder] betwist en heeft daartoe
-zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- het navolgende aangevoerd. De vordering van [huurder] is deels verjaard. Op 7 september 2006 heeft [huurder] met [huurder] en haar zus een huurovereenkomst gesloten. [huurder] brengt deze huurovereenkomst in het geding (hierna: huurovereenkomst nummer 3). In “huurovereenkomst nummer 3” is een maandelijkse huurprijs van € 795,00 opgenomen. Toen de zus het gehuurde verliet, is de huurovereenkomst op naam van [huurder] gezet en op 14 april 2009 (en niet 14 november 2009 zoals [huurder] stelt) hebben beide partijen “huurovereenkomst nummer 2” ondertekend. De maandelijkse huur bleef € 795,00 (…). Op 31 mei 2011, toen de huurovereenkomst eindigde, heeft [huurder] een schuldbekentenis ondertekend waarin zij verklaart een bedrag van € 3.710,00 schuldig te zijn aan [huurder]. [huurder] heeft zich pas voor het eerst per brief van 17 januari 2012 beklaagd over de hoogte van de huurprijs.

4.De beoordeling van de vordering

(…)

4.6
[huurder] vordert harerzijds van [huurder] een bedrag van € 20.930,00 uit hoofde van de door haar overgelegde “huurovereenkomst nummer 1”. Volgens haar volgt uit deze overeenkomst dat de huurprijs vanaf september 2006 tot november 2009 € 550,00 per maand bedroeg. [huurder] heeft de authenticiteit van deze overeenkomst betwist en er daarbij op gewezen dat deze overeenkomst niet door T.E. [eiser] is ondertekend. Volgens hem bedroeg de huurprijs van het begin af aan € 795,00 per maand en ter onderbouwing van deze stelling heeft hij “huurovereenkomst nummer 3”, een schuldbekentenis en een huurspecificatie waaruit blijkt dat er vanaf september 2006 tot en met januari 2009 maandelijks € 795,00 is betaald door [huurder] (danwel haar zus) in het geding gebracht en verwijst hij daarnaast naar de door [huurder] in het geding gebracht “huurovereenkomst nummer 2”” die aansluit op zijn stelling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Tegenover de aldus gemotiveerde en door bescheiden geadstrueerde betwisting van [huurder], heeft [huurder] haar stelling enkel geadstrueerd door verwijzing naar “huurovereenkomst nummer 1” waarvan de status evenwel onduidelijk is gelet op het feit dat deze niet door beide partijen in ondertekend, alsmede gelet op het daarmee strijdige betalingsgedrag van [huurder] zelf gedurende de periode september 2006 tot en met januari 2009, dan wel door beide partijen ondertekende “huurovereenkomst nummer 3” en “huurovereenkomst nummer 2” (waarin de huurprijs is vastgesteld op € 795,00 per maand) en de schuldbekentenis van [huurder] bij beëindiging van de huur op 31 mei 2011
(…)”.
2.11.
Bij exploot van 5 december 2013 heeft [gedaagde] aan [eiser] aangezegd dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn uit het vonnis in kort geding van 16 mei 2011 voortvloeiende verplichting om de geldende huurovereenkomsten te overleggen, omdat hij een niet geldende huurovereenkomst heeft overgelegd, en dat hij om die reden € 25.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. [gedaagde] maakt op grond daarvan bij brief van 15 april 2014 aanspraak op het onder 2.4 bedoelde depotbedrag en heeft daarop
vervolgens executoriaal beslag doen leggen.
2.12.
Bij eindarrest d.d. 4 november 2014, gewezen onder zaaknummer 200.098.603/01, heeft het gerechtshof Den Haag de vonnissen van de rechtbank Rotterdam d.d. 28 januari 2009 en 28 september 2011 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [gedaagde] veroordeeld om
- kort gezegd - uiterlijk binnen 60 dagen na de datum van het arrest mee te werken aan het notarieel transport van het pand aan [eiser], tegen gelijktijdige voldoening van al hetgeen [eiser] tot aan de datum van het transport aan [gedaagde] uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot het pand verschuldigd is.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) [gedaagde] te verbieden zich gelden uit het onder mr. Reuser voor [eiser] gehouden depot toe te eigenen, zonder enige legitimering daartoe in enig vonnis,
2) [gedaagde] te veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis het onder mr. Reuser berustende gedeponeerde bedrag ad € 30.065,38 aan [eiser] te betalen, vermeerderd met de over dat bedrag ontvangen rentes.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan hetgeen waartoe hij bij vonnis van 16 mei 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam is veroordeeld en waaraan een dwangsom is verbonden. Beantwoording van die vraag dient volgens vaste jurisprudentie plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Anders dan [gedaagde] stelt, rusten op de partij die aanspraak maakt op de verbeurde dwangsommen de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het niet voldoen door de andere partij aan de veroordeling. Wanneer hij niet aan deze stelplicht of bewijslast voldoet, ligt een vordering strekkende tot staking van de executie - zoals in het onderhavige geval het innen van dwangsommen door middel van beslag - voor toewijzing gereed. De tenuitvoerlegging van het vonnis levert in dat geval misbruik van recht op.
4.2.
De door de voorzieningenrechter bij vonnis d.d. 16 mei 2011 uitgesproken veroordeling houdt - voor zover hier van belang - in dat [eiser] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de huurovereenkomsten met de huurders van alle zich in het pand bevindende appartementen aan [gedaagde] diende te verstrekken (zie 2.5). Blijkens het vonnis moest er op dat moment vanuit moest worden gegaan dat de economische eigendom van het pand terug moest keren naar [gedaagde], hetgeen er feitelijk op neer zou komen dat de huurders de huurpenningen voortaan aan [gedaagde] moesten gaan betalen. Om die reden en omdat [gedaagde] geen partij was bij de betreffende huurovereenkomsten, had [gedaagde] er volgens de voorzieningenrechter gerechtvaardigd belang bij om te weten wie een appartement in het pand huurde, op welke voorwaarden en of daarover op dat moment een geschil met de huurder bestond.
In rechtsoverweging 5.8 van dit vonnis staat dienaangaand “[gedaagde] heeft er belang bij om te weten wie er thans een appartement in het pand huurt en op welke voorwaarden”. In rechtsoverweging 5.10 in het vonnis staat: “voor zover het stukken betreft over eventuele bestaande geschillen”.
Een redelijke uitleg van het bovenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank dan ook mee dat [eiser] aan [gedaagde] de per datum van overdracht - 1 juni 2011 - materieel geldende huurovereenkomsten diende te overleggen.
4.3.
Vaststaat dat [eiser] ter uitvoering van het vonnis van 16 mei 2011 bij brief d.d. 1 juni 2011, derhalve binnen twee weken na betekening van het vonnis, aan [gedaagde] verscheidene huurovereenkomsten en een overzicht met financiële verplichtingen ten aanzien van de appartementen in het pand heeft verstrekt. Een van die huurovereenkomsten betrof een huurovereenkomst met [huurder] gedateerd 7 september 2006 met een huurprijs van € 550,00 per maand (zie 2.6). [gedaagde] stelt dat hem later is gebleken dat dit niet het juiste contract is, omdat [huurder] oorspronkelijk een huurovereenkomst met een huurprijs van € 795,00 met [eiser] bleek te hebben gesloten. [gedaagde] stelt dat [eiser] hiermee niet heeft voldaan aan het vonnis van 16 mei 2011 en dus het maximum aan dwangsommen heeft verbeurd.
4.4.
[eiser] voert aan dat op 1 juni 2011, de datum waarop hij de huurovereenkomsten aan [gedaagde] heeft overgedragen, met [huurder] een huurovereenkomst bestond met een huurprijs van € 550,00. Daarvoor bedroeg de huurprijs
€ 795,00 per maand. [huurder] woonde toen met (onder meer) haar zus, mevrouw Mateeva, in het gehuurde. Toen mevrouw Mateeva naar een ander appartement in het pand vertrok en met haar een separate huurovereenkomst werd gesloten, is de huurprijs voor [huurder] aangepast naar € 550,00. Omdat de administrateur van [eiser] niet de volledige huurovereenkomst heeft vervangen, maar slechts enkele bladen, staat de datum van 7 september 2006 nog op de huurovereenkomst.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank strookt bovenstaande uitleg van [eiser] niet volledig met de stellingen van [eiser] in de procedure tegen [huurder]. Blijkens het vonnis van de kantonrechter d.d. 31 mei 2013 zou de zus van [huurder] immers in 2009 al uit het door [huurder] gehuurde appartement zijn vertrokken en zou de huurprijs voor [huurder] nadien € 795,00 zijn gebleven. De vraag wanneer de zus van [huurder] uit het gehuurde is vertrokken en of met het vertrek van de zus van [huurder] de huurprijs is veranderd, kan echter in het midden blijven. Uit het vonnis van de kantonrechter blijkt immers ook dat de huurovereenkomst tussen [eiser] en [huurder] per 31 mei 2011 is geëindigd. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat op 1 juni 2011, het moment dat hij de huurovereenkomsten overdroeg aan [gedaagde], voor [huurder] een huurprijs van
€ 550,00 gold.
[gedaagde] stelde bij conclusie van antwoord weliswaar dat de huurprijs van € 550,- niet de “dan” geldende huurprijs betrof, doch heeft ter onderbouwing daarvan slechts verwezen naar het vonnis van de kantonrechter. Dit vonnis biedt de beoogde steun echter niet nu daarin, zoals reeds overwogen, expliciet is vermeld dat de daar bedoelde huurovereenkomst met [huurder] tegen een huurprijs van € 795,- per maand - is geëindigd per 31 mei 2011. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen zijn aan de verbeurdverklaring van dwangsommen ten grondslag liggende stelling nader te onderbouwen, te preciseren en/of concreet te bewijzen aan te bieden. [gedaagde] laat echter blijkens zijn standpunt ter comparitie uitdrukkelijk in het midden of de huurprijs per 1 juni 2011 (inmiddels) daadwerkelijk € 550,- bedroeg.
Dit klemt temeer daar voor het standpunt van [eiser] aansluiting is te vinden in het door [gedaagde] overgelegde overzicht van de door [huurder] sinds 1 juni 2011 gedane betalingen, waaruit blijkt dat [huurder] - zij het niet altijd stipt en volledig - per maand
€ 550,00 aan [gedaagde] heeft betaald voor de woning Schiedamsesingel 221B-03R.
4.6.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [eiser], met de overlegging van de huurovereenkomst d.d. 7 september 2006 ad € 550,00 (productie 4 bij conclusie van antwoord) niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van het vonnis van 16 mei 2011. Dat op deze huurovereenkomst ten onrechte de datum 7 september 2006 is vermeld, zou misleidend kunnen zijn bij vaststelling van de door [eiser] in (een deel van) de periode september 2006 tot 31 mei 2011 ontvangen huurpenningen. In het vonnis van de voorzieningenrechter wordt echter niet bepaald dat [gedaagde] inzicht diende te verschaffen over de in die periode door hem ontvangen huur.
Nu in de door [eiser] aan [gedaagde] per 1 juni 2011 overgelegde huurovereenkomst - naar moet worden aangenomen - de op dat moment daadwerkelijk geldende huurprijs is vermeld en daarover toen ook kennelijk geen geschil met [huurder] bestond (en tussen hen op dat moment overigens ook nog geen geschil bestond ten aanzien van de voordien geldende huur), kan de enkele omstandigheid dat de overgelegde huurovereenkomst een verkeerde (ingangs-)datum vermeldt niet tot de conclusie leiden dat [eiser] niet aan zijn verplichtingen uit het vonnis heeft voldaan.
[gedaagde] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat [eiser] niet heeft voldaan aan de door de voorzieningenrechter bij vonnis van 16 mei 2011 aan [eiser] opgelegde verplichtingen.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [gedaagde] alsnog in de gelegenheid te stellen zijn stellingen nader te onderbouwen en de door [eiser] gestelde toedracht omtrent de huurverlaging per 1 juni 2011 inzake [huurder] te onderzoeken. Zoals reeds overwogen betwist [gedaagde] niet althans onvoldoende dat op 1 juni 2011 voor [huurder] materieel een huurprijs van € 550,00 gold en is dit van doorslaggevend belang voor de beoordeling van de vraag of [eiser] aan het vonnis van de voorzieningenrechter heeft voldaan.
4.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd en dat [gedaagde] het depotbedrag niet mag uitwinnen ter zake verbeurde dwangsommen. De betreffende vordering van [eiser] zal in die zin op na te melden wijze worden toegewezen.
4.8.
De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen het depotbedrag aan [eiser] uit te betalen, acht de rechtbank niet toewijsbaar. Het depotbedrag staat op de derdengeldenrekening van mr. Reuser in afwachting van toekomstige ontwikkelingen op grond waarvan tot uitbetaling aan [gedaagde] kan worden overgegaan. In beginsel moet het er dus voor worden gehouden dat pas als vaststaat dat [gedaagde] niets (meer) te vorderen heeft van [eiser], er geen reden meer is om het bedrag in depot te houden. Dat dit het geval is staat geenszins vast. Blijkens het arrest van het hof van 4 november 2014 moet [gedaagde] immers meewerken aan het notarieel transport van het pand aan [eiser],
tegen gelijktijdige voldoening van al hetgeen [eiser]tot aan de datum van het transport uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot het pand verschuldigd is. De enkele omstandigheid dat geen dwangsommen zijn verbeurd en [gedaagde] uit dien hoofde dus geen aanspraak kan maken op het depotbedrag brengt derhalve niet, althans niet automatisch mee dat er geen reden meer is om het bedrag in depot te houden.
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 95,43
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.121,43

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verbiedt [gedaagde] het executoriaal beslag op het depotbedrag uit te winnen op de grond dat [eiser] de bij vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 16 mei 2011 bepaalde dwangsommen zou hebben verbeurd;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.121,43;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Russell-van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.2083/39