In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als tankvrachtwagenchauffeur, en zijn werkgever, [X] B.V. De eiser vorderde onder andere zijn (her)plaatsing in passende werkzaamheden en doorbetaling van loon, na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [X] B.V. De eiser was sinds 9 mei 2011 arbeidsongeschikt door een beknelde zenuw in zijn nek en ontving vanaf 4 mei 2014 een WGA-uitkering. De opzegging van de arbeidsovereenkomst vond plaats op 31 december 2014, na toestemming van het UWV en een eerdere beslissing van de kantonrechter. De eiser stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, omdat [X] B.V. tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende zekerheid was dat de kantonrechter in de bodemprocedure de opzegging als kennelijk onredelijk zou kwalificeren. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van [X] B.V. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van zowel de werknemer als de werkgever in gevallen van arbeidsongeschiktheid en ontslag.