In deze zaak, die op 25 september 2015 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderden eisers in conventie de opheffing van een op 17 juni 2015 door gedaagde gelegd executoriaal beslag op hun woning. De eisers, bestaande uit eiseres sub 1 en eiser sub 2, waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hadden een affectieve relatie met gedaagde, die eiseres sub 1 in 2014 had aangeklaagd voor een vordering van € 25.000,00. Gedaagde had beslag gelegd op de woning van de eisers, die zij op 31 maart 2015 had gekocht voor € 265.500,00, en op het loon van eiser sub 2. De rechtbank oordeelde dat het beslag op de woning niet in stand kon blijven, omdat gedaagde geen in redelijkheid te respecteren belang had bij het voortduren van het beslag. De voorzieningenrechter overwoog dat de executie van de woning een spoedeisend belang met zich meebracht, maar dat de belangen van de eisers zwaarder wogen. De rechtbank stelde vast dat gedaagde geen zicht had op voldoening van zijn vordering bij executoriale verkoop van de woning, aangezien de woning recent was aangekocht en er geen overwaarde was. Bovendien had gedaagde al beslag gelegd op het loon van eiser sub 2, waardoor zijn vordering binnen een redelijke termijn zou worden voldaan. De rechtbank besloot het beslag op de woning op te heffen en gedaagde te veroordelen tot doorhaling van het beslag, met een dwangsom voor het geval hij hier niet aan voldeed. In reconventie werd de vordering van gedaagde tot overlegging van financiële stukken door eisers afgewezen, omdat hij geen juridische grondslag had aangedragen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van eisers.