ECLI:NL:RBROT:2015:7263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
C/10/476470 / FT EA 15/1234
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling van verzoekster, die een schuldsaneringsregeling wilde aanvragen. Verzoekster had een schuld van in totaal € 192.024,66, waarvan een aanzienlijk deel verschuldigd was aan ING, die weigerde in te stemmen met de aangeboden regeling. Verzoekster had een schuldregeling aangeboden die voorzag in een betaling van 17,38% aan de Belastingdienst en 8,69% aan ING, maar ING vond het aangeboden bedrag te laag en stelde dat verzoekster niet het maximaal haalbare had aangeboden. Tijdens de zitting op 25 augustus 2015 werd duidelijk dat verzoekster fulltime werkte, maar ING betwistte dat zij haar maximale inspanningen had geleverd om de schuld te voldoen.

De rechtbank oordeelde dat het belang van ING bij haar weigering groot was, aangezien het akkoord zou leiden tot een aanzienlijke onbetaalde vordering. De rechtbank stelde vast dat verzoekster niet had aangetoond dat het aanbod het uiterste was wat zij financieel kon bieden. Bovendien was er onduidelijkheid over de oorsprong van de vordering van ING, wat de rechtbank zorgwekkend vond. De rechtbank concludeerde dat ING het aanbod in redelijkheid had mogen weigeren, en wees het verzoek tot gedwongen schuldregeling af. Tevens werd de beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aangehouden in afwachting van bericht van verzoekster.

De rechtbank benadrukte dat een schuldeiser in beginsel recht heeft op volledige betaling van zijn vordering en dat een schuldenaar goed gedocumenteerde informatie moet verstrekken om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die een gedwongen akkoord rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van ING zwaarder wogen dan de mogelijke nadelen voor de Belastingdienst, en dat het verzoek van verzoekster moest worden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 1 september 2015
in de zaak van:
[naam 1],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 18 mei 2015, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- Vesting Finance Fidition inzake ING, hierna te noemen: ING;
die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
ING heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden en aansluitend een kopie aan verzoekster toegezonden.
Ter zitting van 25 augustus 2015 zijn verschenen en gehoord:
  • [naam 1] , verzoekster;
  • de heer B.L. Menting, werkzaam bij Okkerse & Schop Advocaten (hierna te noemen schuldhulpverlening).
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift twee schuldeisers, waarvan één met drie preferente vorderingen (de Belastingdienst) en één concurrente schuldeiser (ING). De schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 192.024,66 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van Zuidweg & Partners van 27 oktober 2014 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 17,38% aan de Belastingdienst en 8.69% aan de ING tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is afgestemd op de afloscapaciteit die verzoekster heeft op basis van haar dienstbetrekking. Verzoekster werkt fulltime en heeft twee arbeidscontracten.
Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door derden ter beschikking gesteld netto saneringskrediet van € 20.000,00 – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden.
De Belastingdienst (met drie preferentie vorderingen) stemt met de aangeboden schuldregeling in. ING stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 153.787,66 op verzoekster, welke 80,09% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft ING te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden. Het aanbod zou niet in verhouding staan met de totale schuldvordering. In de visie van ING heeft verzoekster voorts niet het maximaal haalbare aangeboden. In haar verweerschrift heeft ING gesteld dat verzoekster geen maximale inspanningsverplichting verricht omdat verzoekster geen inkomen uit arbeid genereert. In de wettelijke schuldsaneringsregeling zal er worden toegezien op de sollicitatieverplichting, zodat de inkomenspositie van verzoekster de komende tijd nog zou kunnen verbeteren en de maandelijkse aflossingscapaciteit aanzienlijk hoger zal kunnen uitvallen, waardoor er voor de schuldeisers een hogere afloscapaciteit zal worden gegenereerd dan het nu aangeboden saneringskrediet. ING wijst er daarbij op dat in de schuldsaneringsregeling wettelijke waarborgen bestaan om te verzekeren dat verzoekster aan haar inspanningsverplichting, om zo snel mogelijk fulltime aan het werk te zijn, voldoet. Het aangeboden percentage is derhalve, naar de mening van ING, niet het maximaal haalbare. In de brief van 1 december 2014 heeft de ING ook als reden voor de weigering aangevoerd dat er geen inzicht is in de financiële inkomsten, aangezien verzoekster is getrouwd op huwelijkse voorwaarden.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de weigerende schuldeiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan, zodat een schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Nu de aangeboden regeling voorziet in een aanzienlijk lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Daarom is het van belang dat de schuldenaar de rechter van volledige en goed gedocumenteerde informatie voorziet, als de schuldenaar zich op het standpunt stelt dat in zijn of haar geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van ING een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast (te weten 80,06% daarvan). Ook is het financiële belang van de ING bij haar weigering groot: als het akkoord tot stand zou komen, dan zal 91,31% van de vordering, ruim € 140.000,00 onbetaald blijven. Dat betekent dat het financiële belang voor ING groot is.
Voor zover de ING heeft aangevoerd dat verzoekster zich niet inspant, omdat zij niet werkt, is dat onterecht omdat uit de stukken blijkt dat verzoekster 36 uur per week werkt. Zij werkt 20 uur per week in het bedrijf van haar partner, en 16 uur per week als aerobics instructrice.
Toch is het de vraag of het aanbod het uiterste is waartoe verzoekster in staat is. Verzoekster heeft in de onderbouwing van het aanbod gerekend met een theoretische afloscapaciteit in de WSNP van € 114,85 per maand. Echter, in de VTLB-berekening zoals door verzoekster overgelegd, is een correctie voor bovenmatige woonkosten opgenomen. Verzoekster heeft niet toegelicht waarom een dergelijke correctie in haar geval van toepassing zou zijn. Vooralsnog ziet de rechtbank hier geen aanleiding toe. Indien deze correctie niet wordt toegepast, heeft verzoekster een aanzienlijk hogere afloscapaciteit. Bovendien is in de berekening van verzoekster geen rekening gehouden met artikel 7.1 van de huwelijkse voorwaarden van verzoekster en haar partner, waarin is bepaald dat “
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen […]”. De rechtbank heeft geen gegevens op basis waarvan de inkomsten van de partner kunnen worden vastgesteld, mede gelet op hetgeen is bepaald in 6.4 van de huwelijkse voorwaarden: “
Onder inkomen worden tevens begrepen de werkelijke inkomsten uit vermogen zoals rente, huur- en pachtopbrengsten en voordelen uit effecten […]”. De overgelegde loonstroken van de partner van verzoekster zijn derhalve onvoldoende om na te gaan of rekening is gehouden met een evenredige verdeling van de woonlasten. Het is heel goed mogelijk dat de afloscapaciteit hierdoor nog hoger uitvalt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het akkoord het uiterste is waar verzoekster financieel toe in staat moet worden geacht. Het voorgaande brengt tevens mee dat het verschil tussen het akkoord en de uitkomst van de wettelijke schuldsanering waarschijnlijk kleiner is dan voorgespiegeld. Daar komt bij dat op voorhand niet is uit te sluiten dat verzoekster haar inkomen in (of buiten) de schuldsanering nog zou kunnen verbeteren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verzoekster over ruime werkervaring op behoorlijk niveau beschikt, zodat haar financiële vooruitzichten mogelijk gunstiger zijn dan nu kan worden voorspeld.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat deels onduidelijk is hoe de vordering van de ING is ontstaan. Ter zitting is toegelicht dat het bedrag bestaat uit een bedrijfskrediet en een rekening-courant. Het ene deel bedraagt € 85.730,00 en het andere € 61.000,00. Waar de rekening-courant betrekking op heeft, of waar dit geld aan is besteed, blijkt niet uit de overgelegde financiële gegevens. Ter zitting is een toelichting gevraagd over de hoogte van de schuld, in verhouding tot het oorspronkelijke bedrijfskrediet, en verzoekster heeft verklaard dat zij de hoogte niet precies kan verklaren. Het is daarom onzeker of verzoekster in het kader van de WSNP aanvraag aannemelijk zal kunnen maken of de schuld te goeder trouw is ontstaan.
Op grond van de voorgaande omstandigheden, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de ING het aanbod van verzoekster in redelijkheid heeft mogen weigeren. Dat brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen.
Namens verzoekster is aangevoerd dat de Belastingdienst wordt benadeeld indien het aangeboden akkoord niet doorgaat, omdat dan het saneringskrediet niet ter beschikking wordt gesteld en er dus geen betaling aan de Belastingdienst zal plaatsvinden. Dit (mogelijke) nadeel weegt echter niet op tegen de zwaarwegende belangen van de ING bij afwijzing van het akkoord, ook bezien tegen de achtergrond van de hiervoor opgesomde omstandigheden.
Nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wil aanhouden in afwachting van de beslissing op het onderhavige verzoek, zal de rechtbank overeenkomstig beslissen en in afwachting van bericht van verzoekster de beslissing tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen;
- houdt de beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
aan voor onbepaalde tijd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Lablans, rechter, en in aanwezigheid van mr. L. Luijt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 september 2015. [1]