In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling van verzoekster, die een schuldsaneringsregeling wilde aanvragen. Verzoekster had een schuld van in totaal € 192.024,66, waarvan een aanzienlijk deel verschuldigd was aan ING, die weigerde in te stemmen met de aangeboden regeling. Verzoekster had een schuldregeling aangeboden die voorzag in een betaling van 17,38% aan de Belastingdienst en 8,69% aan ING, maar ING vond het aangeboden bedrag te laag en stelde dat verzoekster niet het maximaal haalbare had aangeboden. Tijdens de zitting op 25 augustus 2015 werd duidelijk dat verzoekster fulltime werkte, maar ING betwistte dat zij haar maximale inspanningen had geleverd om de schuld te voldoen.
De rechtbank oordeelde dat het belang van ING bij haar weigering groot was, aangezien het akkoord zou leiden tot een aanzienlijke onbetaalde vordering. De rechtbank stelde vast dat verzoekster niet had aangetoond dat het aanbod het uiterste was wat zij financieel kon bieden. Bovendien was er onduidelijkheid over de oorsprong van de vordering van ING, wat de rechtbank zorgwekkend vond. De rechtbank concludeerde dat ING het aanbod in redelijkheid had mogen weigeren, en wees het verzoek tot gedwongen schuldregeling af. Tevens werd de beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aangehouden in afwachting van bericht van verzoekster.
De rechtbank benadrukte dat een schuldeiser in beginsel recht heeft op volledige betaling van zijn vordering en dat een schuldenaar goed gedocumenteerde informatie moet verstrekken om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die een gedwongen akkoord rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van ING zwaarder wogen dan de mogelijke nadelen voor de Belastingdienst, en dat het verzoek van verzoekster moest worden afgewezen.