ECLI:NL:RBROT:2015:7580

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
14/5468
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering aan ex-werknemer en de gevolgen voor de werkgever onder de Wet bezava

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een ex-werknemer. De ex-werknemer was sinds 9 juli 2012 in dienst bij eiseres als medewerker bouw, maar zijn dienstverband werd op 6 augustus 2012 beëindigd. Verweerder kende de ex-werknemer met ingang van diezelfde datum een ZW-uitkering toe, wat eiseres betwistte. Eiseres stelde dat de ex-werknemer op het moment van beëindiging van het dienstverband arbeidsgeschikt was en dat de toekenning van de uitkering onterecht was, omdat de werknemer niet ziek was gemeld en zijn dienstverband eindigde vanwege andere redenen.

De rechtbank oordeelde dat de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werknemer op goede gronden was gedaan, gebaseerd op rapportages van verzekeringsartsen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de toekenning, maar de rechtbank oordeelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in verzuim was, omdat de wetgeving rondom de premiedifferentiatie van de Wet bezava pas per 1 januari 2014 in werking trad, en dat eiseres niet kon voorzien dat dit gevolgen zou hebben voor de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werknemer.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werknemer terecht was. De rechtbank benadrukte dat de werkgever de mogelijkheid had om bezwaren naar voren te brengen, maar dat de toekenning van de uitkering op zichzelf stond en niet afhankelijk was van de begeleiding en re-integratie van de ex-werknemer door verweerder. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/5468

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J. Slager,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Arts-gemachtigde: C.J. Ockeloen, te Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de ex-werknemer van eiseres, [naam 1] (ex-werknemer), met ingang van 6 augustus 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 7 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 12 februari 2015 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat mr. J. Slager, in zijn hoedanigheid als gemachtigde van eiseres, en C.J. Ockeloen, in zijn hoedanigheid van arts-gemachtigde van eiseres, alsnog inzage krijgen in de in deze procedure overgelegde medische stukken ten aanzien van de ex-werknemer. Hierbij is bepaald dat deze gemachtigden verplicht zijn tot geheimhouding van deze medische stukken tegenover eiseres.
Bij brief van 6 maart 2015 heeft eiseres een rapportage van de arts-gemachtigde overgelegd.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft verweerder een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 maart 2015 overgelegd. De arts-gemachtigde heeft hierop bij brief van 20 april 2015 gereageerd.
Bij brief van 2 september 2015 heeft eiseres nog aanvullende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De ex-werknemer was sinds 9 juli 2012 bij eiseres in dienst als medewerker bouw voor 40 uur per week. Op 6 augustus 2012 heeft eiseres, gedurende de proeftijd, het dienstverband met de ex-werknemer beëindigd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ex-werknemer met ingang van 6 augustus 2012 een ZW-uitkering toegekend.
2. Bij brief van 17 januari 2014 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van de verandering in de berekening van de premie ZW-flex, verband houdende met de invoering van de “Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters” (Wet bezava). Daarbij heeft verweerder een overzicht gevoegd van de (ex-) werknemers die in 2013 recht hadden op een ZW-uitkering.
3. Bij brief van 25 februari 2014 heeft verweerder eiseres, onder verwijzing naar voornoemde brief van 17 januari 2014, de door haar gevraagde kopieën toegestuurd van beslissingen over ZW-uitkeringen aan haar (ex-)werknemer(s). Aangegeven is dat, indien eiseres het niet eens is met een beslissing, binnen twee of zes weken na de dagtekening van de brief van 25 februari 2014 bezwaar gemaakt kan worden, waarbij voor de bezwaartermijn dezelfde termijn wordt gehanteerd die op de betreffende beslissing staat vermeld. Eiseres heeft bij brief van 1 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werknemer. Dit bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ex-werknemer met ingang van 6 augustus 2012 op goede gronden een ZW-uitkering is toegekend. In dit verband is verwezen naar de rapportages van de verzekeringsartsen. Voorts is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake was van een ex-werknemer met een tijdelijk dienstverband die in 2012 ziek uit dienst is getreden, zodat de ZW-uitkering kan worden toegerekend aan eiseres.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de ex-werknemer ten onrechte met ingang van 6 augustus 2012 een ZW-uitkering heeft toegekend. Verweerder gaat er daarbij ten onrechte van uit dat de ex-werknemer zich op 30 juli 2012 bij eiseres heeft ziek gemeld en tot en met 6 augustus 2012 niet meer heeft gewerkt. Eiseres stelt dat de werknemer op 6 augustus 2012 arbeidsgeschikt was en dat het dienstverband is geëindigd omdat hij niet goed Nederlands sprak, wat kon leiden tot gevaarlijke situaties op de bouwplaats, en omdat hij zijn verplichtingen als werknemer onvoldoende nakwam. Eiseres betwist voorts het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat naar objectieve maatstaven gemeten sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte per 6 augustus 2012. Eiseres heeft in dit verband gewezen op de rapportages van de arts-gemachtigde van 6 maart 2015 en 20 april 2015. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ZW-uitkering ten onrechte aan haar wordt toegerekend. Eiseres hoefde er in 2012 geen rekening mee te houden dat vanaf 2014 de wijze van berekening van de premie anders zou worden. Als dat destijds wel kenbaar zou zijn geweest voor eiseres dan had zij de werknemer mogelijk weer in dienst kunnen nemen en aan re-integratie kunnen werken. Eiseres heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om de ex-werknemer te re-integreren. Eiseres is daarbij de mogelijkheid ontnomen om de voortzetting van de ZW-uitkering eerder aan de orde te stellen dan na de toezending van het primaire besluit bij brief van 25 februari 2014, aldus eiseres.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Per 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet bezava in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte ex-werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte ex-werknemers zonder een vast dienstverband, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) wordt op grond van de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Besluit Wfsv) berekend op basis van gegevens vanaf 1 januari 2012. Het gaat daarbij om toegekende ZW- en WGA-uitkeringen aan ex-werknemers. Het is niet het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (UWV), maar de inspecteur van de Belastingdienst die de premie vaststelt.
6.2.
Allereerst merkt de rechtbank op dat, nu arbeidsongeschiktheidsbeslissingen worden vastgesteld door het UWV en premiebeschikkingen door de inspecteur van de Belastingdienst, de vraag rijst of eiseres als belanghebbende bij toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, omdat op grond van de Wet bezava de toekenning van een uitkering aan een voormalige werknemer kan leiden tot oplegging van een hogere premie Whk door de Belastingdienst. De toekenningsbeslissing door het UWV is dus mede bepalend voor de rechten en verplichtingen van eiseres en haar komt in die hoedanigheid het recht toe bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen een dergelijk besluit.
6.3.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiseres bij brief van 1 april 2014 tegen het primaire besluit bezwaar heeft gemaakt en dat het bezwaarschrift aldus te laat is ingediend. Regels inzake ontvankelijkheid zijn van openbare orde en staan niet ter vrije beschikking van partijen. In verband met de rechtszekerheid blijft ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend bezwaarschrift wegens het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim was. De concrete reden moet zich wel binnen de termijn voordoen. In het onderhavige geval is niet gebleken van concrete redenen binnen de bezwaartermijn op grond waarvan de termijnoverschrijding door eiseres verschoonbaar kan worden geacht. De concrete reden is immers dat eerst per 1 januari 2014 het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet bezava in werking is getreden en dat op grond van het Besluit Wfsv de gedifferentieerde premie Whk wordt berekend op basis van gegevens vanaf 1 januari 2012. Daarmee behoefde eiseres ten tijde van de uitdiensttreding van de ex-werknemer dan wel ten tijde van de toekenning van de ZW-uitkering geen rekening te houden. Dit onderdeel van de Wet bezava, een voor werkgevers belastende regeling, treedt aldus op grond van het Bfsv in feite met terugwerkende kracht in werking, hetgeen in het algemeen in strijd is met de rechtszekerheid. Gelet hierop, en gelet op de omstandigheid dat een eventuele wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de betrokken ex-werknemer voor die werknemer geen gevolgen zal hebben, omdat in dat geval verrekening tussen verweerder en eiseres zal plaatsvinden, ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat eiseres niet in verzuim was. De rechtbank acht de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar.
6.4.
De rechtbank oordeelt voorts dat in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil omtrent de toekenning en/of beëindiging door verweerder van ZW-uitkeringen als hier aan de orde (uitsluitend) de rechtmatigheid van die toekenning en/of beëindiging voorligt. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning en/of beëindiging verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit. Besluitvorming aangaande de hoogte van de gedifferentieerde premie en de uitkeringslasten die in dat verband in aanmerking dienen te worden genomen, is immers voorbehouden aan de inspecteur. Voor zover de beroepsgronden van eiseres betrekking hebben op het aan haar toerekenen van de ZW-uitkering, treffen die gronden derhalve geen doel en kunnen deze niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
6.5.
Ter beoordeling staat de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werknemer per 6 augustus 2012. De rechtbank stelt voorop dat zij de medische omstandigheden van de zaak niet expliciet kan bespreken, nu de ex-werknemer geen toestemming heeft gegeven de medische gegevens door te zenden aan eiseres.
6.6.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 4 oktober 2012 overwogen dat bij de ex-werknemer sinds 30 juli 2012 sprake is van psychische en lichamelijke klachten wegens een conflict met de woningstichting, dat werd verdiept toen de ex-werknemer met zijn gezin het huis moest verlaten wegens aangetroffen asbest. De verzekeringsarts achtte de ex-werknemer wegens psychische problematiek niet geschikt voor zijn arbeid. In zijn rapportage van 25 juli 2013 heeft de verzekeringsarts voorts overwogen dat de behandeling bij [naam 2] voortijdig is beëindigd en dat er geen enkele verbetering in de klachten is opgetreden. Vanwege de aanhoudende klachten, meende de verzekeringsarts dat de conclusie gelijk was als het voornoemde rapport en dat de ex-werknemer nog altijd ongeschikt was te achten voor zijn arbeid.
6.7.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 25 juni 2014 overwogen dat de verzekeringsarts de ex-werknemer twee maanden na 6 augustus 2012 heeft gezien en toen heeft geconcludeerd dat de ex-werknemer ongeschikt was voor zijn arbeid. Het is inmiddels bijna twee jaar geleden dat de ex-werknemer zich heeft ziek gemeld, zodat het thans niet mogelijk is met 100% zekerheid een oordeel te geven over de belastbaarheid van de ex-werknemer ten tijde in geding. Nu er geen aanwijzingen zijn om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts te twijfelen, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit kunnen baseren op de hiervoor genoemde rapportages. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, dossieronderzoek en informatie verkregen tijdens de hoorzitting van 18 juni 2014. Hetgeen namens eiseres door de arts-gemachtigde is aangedragen, geeft geen reden het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De arts-gemachtigde heeft weliswaar gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft onderzocht of sprake was van een rechtstreeks en objectief medisch vaststelbare oorzaak voor arbeidsongeschiktheid, dat de problematiek van de ex-werknemer ten onrechte als ziekte is aangemerkt en dat een verwijzing van de ex-werknemer naar een psychotherapeut te ver droeg, maar, zoals de bezwaarverzekeringsarts in de aanvullende rapportage van 23 maart 2015 ook heeft overwogen, de arts-gemachtigde heeft de ex-werknemer, in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts, nooit onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts wijst er in de aanvullende rapportage bovendien op dat er wel degelijk aanwijzingen zijn dat er klachten waren bij de ex-werknemer, die dusdanig waren dat de ex-werknemer ongeschikt was voor zijn arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan die conclusie te twijfelen. De stelling dat de bezwaarverzekeringsarts zelf onvoldoende heeft onderzocht of sprake was van een rechtstreeks en objectief medisch vaststelbare oorzaak voor arbeidsongeschiktheid, maakt het voorgaande niet anders. Een in dit verband uit te voeren lichamelijk onderzoek twee jaar na de eerste beoordeling zou in het onderhavige geval immers geen meerwaarde hebben gehad. Onder die omstandigheden en bij gebreke aan nadere medische gegevens, ziet de rechtbank niet in waarom de bezwaarverzekeringsarts niet op basis van het dossier onderzoek heeft kunnen doen.
Uit het voorgaande volgt derhalve dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de ex-werknemer met ingang van 6 augustus 2012 een ZW-uitkering toe te kennen.
6.9.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat de duur van de uitkering onnodig lang is geweest wegens het ontbreken van voldoende begeleiding door verweerder bij het verzuim en de re-integratie van de ex-werknemer overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit alleen gaat over de toekenning van de ZW-uitkering per 6 augustus 2012. Voor zover reeds sprake is van nalatigheid in de begeleiding door verweerder, betreft dat geen omstandigheid die bepalend is voor de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid als grond voor toekenning.
6.10.
Ten overvloede merkt de rechtbank voorts nog op dat voorstelbaar is dat de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van de Wet bezava achteraf geconfronteerd kan worden met de gevolgen van de ZW-uitkering van haar ex-werknemer, maakt dat een werkgever gedurende de uitkeringsperiode de behoefte kan voelen op het verloop van dit proces meer invloed te kunnen uitoefenen. In dit verband staat het de werkgever vrij van verweerder een besluit tot voortzetten of beëindigen van de uitkering uit te lokken en eventueel bezwaren naar voren te brengen. Voor zover wordt betoogd dat in de periode tot aan de doorzending van het primaire besluit bij brief van 25 februari 2014 eiseres de mogelijkheid is ontnomen om de voortzetting van de uitkering aan de orde stellen, houdt de rechtbank het erop dat de wetgever bij de beslissing om de Wet bezava met terugwerkende kracht in werking te laten treden, zich rekenschap heeft gegeven van de lastige situatie waarin werkgevers als eiseres hierdoor terecht kunnen komen, waarbij een van die situaties kan zijn dat bezwaren over de verzuimbegeleiding en de re-integratieverplichtingen van verweerder in een relatief laat stadium in een bestuursrechtelijke procedure naar voren kunnen worden gebracht. De rechtbank ziet hierin aldus geen aanleiding anders te oordelen.
6.11.
Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.