ECLI:NL:RBROT:2015:8200

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
ROT 14/6943
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit op verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. De eisers, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Niederer, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente dat hun verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk had afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 15 augustus 2014, had betrekking op een verzoek van eiser 1 om toegang tot correspondentie die intern binnen de gemeente en met externe partijen had plaatsgevonden. De gemeente had bij het bestreden besluit van 10 oktober 2014 het bezwaar van de eisers ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente bij de openbaarmaking van documenten ook de persoonsgegevens van de eisers had verstrekt, waaronder naam- en woonplaatsgegevens en de handtekening van eiser 2. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte had nagelaten een belangenafweging te maken tussen het belang van openbaarmaking en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de eisers. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de Wob openbaarmaking van informatie beoogt, dit niet betekent dat persoonsgegevens zonder meer openbaar gemaakt kunnen worden zonder de belangen van de betrokkenen te wegen.

De rechtbank heeft het beroep van de eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de gemeente de naam en adresgegevens van eiser 1 en de handtekening van eiser 2 niet openbaar mocht maken. De rechtbank heeft de gemeente ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eisers. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging bij de openbaarmaking van persoonsgegevens in het kader van de Wob.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/6943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2015 in de zaak tussen

[naam 1] , te [adres 1] , eiser 1,

[naam 2], te [adres 2] eiser 2,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W.M. Berendsen.

Procesverloop

Op 15 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten op het verzoek van eiser 1 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 10 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 4 augustus 2014 heeft eiser 1 een verzoek gedaan op grond van de Wob ten aanzien van alle correspondentie (schriftelijk dan wel elektronisch of op andere wijze vastgelegd) die intern in de gemeente Dordrecht alsook tussen de gemeente en “externe derden (andere gemeenten, VNG, partijen, openbaar ministerie, media, etc.)” heeft plaatsgevonden sinds en met betrekking tot het indienen van een eerder Wob-verzoek van 12 april 2013, alsmede ten aanzien van documenten waaruit blijkt welke ambtenaren deze correspondentie met externe partijen voeren dan wel hebben gevoerd.
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op dit Wob-verzoek beslist en eiser 1 afschriften verstrekt van de in het primaire besluit als 1. tot en met 9. genummerde stukken. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen openbaarmaking van hun persoonsgegevens in deze stukken.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij het verstrekken van persoonsgegevens van eisers aan eisers geen sprake kan zijn van een belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Voorts worden in de bestuursrechtspraak professionele rechtsbijstandverleners zoals eiser 2 met naam genoemd, aldus verweerder.
4.1.
Eisers hebben in beroep allereerst betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet gehouden was om ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob een belangenafweging te maken tussen het belang van verstrekking van informatie en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verweerder heeft daardoor ten onrechte, want zonder uitdrukkelijke instemming van eisers, hun volledige persoonsgegevens – genoemd worden: naam- en woonplaatsgegevens – openbaar gemaakt, evenals de handtekening van eiser 2.
4.2.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat naar vaste rechtspraak informatie die op grond van de Wob openbaar wordt gemaakt, geacht wordt vanaf die openbaarmaking voor een ieder toegankelijk te zijn (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:291). Dit betekent dat ook als het gaat om persoonsgegevens van een aanvrager zelf, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en door verweerder dient te worden gewogen. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder, zoals toegelicht ter zitting, inmiddels zo, dat verweerder ook wanneer genoemde afweging wordt gemaakt, bij het bestreden besluit blijft en zij overweegt daaromtrent als volgt.
4.3.
Uit artikel 10, derde lid, van de Wob – waarin is bepaald dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing is voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking – volgt, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, geen verplichting voor verweerder om in alle gevallen navraag te doen of de betrokken persoon instemt met openbaarmaking (Kamerstukken II 2002/2003, 28 835, nr. 3, p. 32). Hierbij mag verweerder in aanmerking nemen dat het op openbaarmaking gerichte verzoek, gelet op de strekking van de Wob, reeds op deze instemming wijst (uitspraak van de Afdeling van 3 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1749). Ook de omstandigheid dat eisers blijkens de achtergrond van het Wob-verzoek ruime ervaring hebben met Wob-verzoeken en dat eiser 2 in de kwestie waarop de Wob-verzoeken betrekking hebben de professionele rechtsbijstandverlener van eiser 1 was, maken dat verweerder instemming met de openbaarmaking van de volledige documenten heeft mogen veronderstellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers blijkens hun verzoek om interne correspondentie over een eerder Wob-verzoek van eiser 1 alsmede om correspondentie met externe derden – waaronder zij blijkens de opsomming ook zichzelf, “partijen” immers, verstaan – hebben moeten begrijpen dat ook stukken waarin hun persoonsgegevens of handtekening staan vermeld, openbaar gemaakt zouden worden. Het had daarom op hun weg gelegen te vermelden welke gegevens zij – anders dan uit hun verzoek als zodanig zou mogen worden afgeleid – niet openbaar gemaakt wensten te zien. Het beroep van eisers op bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 kan hen in dit verband niet baten, nu het in die uitspraak gegeven oordeel dat inschrijving op een interne wachtlijst van een gemeente geen uitdrukkelijke instemming met openbaarmaking van persoonsgegevens impliceert, aan het voorgaande niet afdoet.
4.4.
Het hiervoor overwogene laat echter onverlet dat geen rechtsregel eraan in de weg staat, dat eisers in bezwaar hun verzoek om openbaarmaking alsnog hebben beperkt en dat verweerder in dat verband een nadere belangenafweging in de zin artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob had moeten maken. Met het oog op een finale beslechting van dit geschil constateert de rechtbank inmiddels dat verweerder geen omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan volgen dat het belang van openbaarmaking van de naam en het adres van eiser 1 en de handtekening van eiser 2 opweegt tegen de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Openbaarmaking hiervan dient derhalve achterwege te blijven. Dit geldt niet ten aanzien van de naam en de zakelijk gevoerde adresgegevens van eiser 2, nu deze in de betreffende stukken optrad als een professionele gemachtigde en professioneel gemachtigden als zodanig naar buiten treden en in de rechtspraak, ook in concrete zaken, bij name plegen te worden vermeld.
5. Het hiervoor overwogene voert tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd moet worden. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien als na te melden. Tegen deze achtergrond behoeft hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking, aangezien dit niet tot meer kan leiden dan in het dictum reeds opgenomen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat gelet op het onder 4. overwogene geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat de in het primaire besluit als 1. tot en met 9. genummerde stukken openbaar gemaakt worden na verwijdering van de naam en adresgegevens van eiser 1 en de handtekening van eiser 2;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.