In deze zaak, die op 3 november 2015 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderden de eisers, [eiser1] en [eiser2], dat de gedaagde, [gedaagde], hen zou toestaan de exploitatie van een restaurant voort te zetten op basis van een franchiseovereenkomst en een daaraan gekoppelde huurovereenkomst. De eisers stelden dat zij een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen, omdat onduidelijkheid over de verlenging van de franchiserelatie hen verhinderde om noodzakelijke investeringen te doen. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers niet ontvankelijk waren in hun vorderingen, omdat zij niet voldoende hadden onderbouwd dat er sprake was van een spoedeisend belang. De rechtbank merkte op dat de partijen in de franchiseovereenkomst van 22 juli 2013 de intentie hadden uitgesproken om de overeenkomst te verlengen, maar dat er geen nieuwe schriftelijke overeenkomst was tot stand gekomen. De rechtbank concludeerde dat de samenwerking na 1 september 2015 feitelijk was voortgezet, maar dat de gedaagde niet verplicht was om de franchiseovereenkomst voor vijf jaar te verlengen, gezien de niet-naleving van bepaalde kwalitatieve voorwaarden door de eisers. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 1.429,00 bedroegen.