ECLI:NL:RBROT:2015:9794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
C/10/485447 / KG ZA 15-1060
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van franchiseovereenkomst en huurovereenkomst in kort geding

In deze zaak, die op 3 november 2015 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderden de eisers, [eiser1] en [eiser2], dat de gedaagde, [gedaagde], hen zou toestaan de exploitatie van een restaurant voort te zetten op basis van een franchiseovereenkomst en een daaraan gekoppelde huurovereenkomst. De eisers stelden dat zij een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen, omdat onduidelijkheid over de verlenging van de franchiserelatie hen verhinderde om noodzakelijke investeringen te doen. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers niet ontvankelijk waren in hun vorderingen, omdat zij niet voldoende hadden onderbouwd dat er sprake was van een spoedeisend belang. De rechtbank merkte op dat de partijen in de franchiseovereenkomst van 22 juli 2013 de intentie hadden uitgesproken om de overeenkomst te verlengen, maar dat er geen nieuwe schriftelijke overeenkomst was tot stand gekomen. De rechtbank concludeerde dat de samenwerking na 1 september 2015 feitelijk was voortgezet, maar dat de gedaagde niet verplicht was om de franchiseovereenkomst voor vijf jaar te verlengen, gezien de niet-naleving van bepaalde kwalitatieve voorwaarden door de eisers. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 1.429,00 bedroegen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/485447 / KG ZA 15-1060
Vonnis in kort geding van 3 november 2015
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser1],
gevestigd te Rotterdam,
2.
[eiser2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. S. Ort te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.P. Keuvelaar te Utrecht.
Eisers zullen hierna gezamenlijk - in mannelijk enkelvoud - worden aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als [eiser1] respectievelijk [eiser2] . Gedaagde zal hierna worden aangeduid als [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 12 oktober 2015, met producties 1 tot en met 19,
  • een brief van 14 oktober 2015 van [gedaagde] , met producties A tot en met N,
  • een fax van 19 oktober 2015 van [eisers] , met producties 20 tot en met 31,
  • de mondelinge behandeling op 20 oktober 2015,
  • de pleitnotities van [eisers] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf1] bestaat sinds 1976. [gedaagde] exploiteert vijf grillrestaurants in eigen beheer in Nederland. Daarnaast is [gedaagde] franchisegever voor een aantal franchisenemers die tegen betaling als zelfstandig ondernemer een [bedrijf1] exploiteren.
2.2.
[gedaagde] als franchisegever en [eiser2] als franchisenemer zijn voor het eerst op 30 december 2003 een franchiseovereenkomst met elkaar aangegaan met betrekking tot de exploitatie van een [bedrijf1] in Rotterdam, welke overeenkomst een looptijd had van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2013. Tegelijkertijd hebben [gedaagde] en [eiser2] een (onder-)huurovereenkomst ten aanzien van de bedrijfsruimte waarin het restaurant werd geëxploiteerd gesloten, ingaande 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2010. [eiser2] was, voordat hij franchisenemer van [gedaagde] werd, zes jaar in loondienst bij [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] en [eiser2] , althans [eisers] , hebben, ieder met bijstand van een advocaat, in 2012 onderhandeld over voortzetting van hun contractuele relatie. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in een door [gedaagde] als franchisegever en [eiser1] als franchisenemer ondertekende franchiseovereenkomst d.d. 22 juli 2013 (hierna: de franchiseovereenkomst). Voorts hebben deze partijen op 22 juli 2013 een (onder-)huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW gesloten ten aanzien van de bedrijfsruimte in het [adres] (hierna: de huurovereenkomst respectievelijk het gehuurde). Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW van toepassing.
2.4.
In de franchiseovereenkomst d.d. 22 juli 2013 is, voor over relevant, bepaald:
“Artikel 7
LOOPTIJD VAN DE OVEREENKOMST
“7.1 Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de bepaalde tijd van drie jaar en acht maanden, ingaande 1 januari 2012 en eindigende van rechtswege met ingang van 1 september 2015.
7.2
De intentie bestaat om vervolgens met ingang van 1 september 2015 onder gelijke voorwaarden een franchiseovereenkomst aan te gaan voor de duur van vijf jaren. Slechts in geval een situatie als omschreven in artikel 22 zich voordoet, zal deze verlenging niet plaatsvinden. Doel van deze voorgenomen combinatie van verlengingen is de franchiseovereenkomst en de daaraan onlosmakelijk verbonden (onder-)huurovereenkomst met ingang van 1 september 2015 gelijk te laten lopen.
7.3
De overeenkomst zal telkens voor 5 jaren worden verlengd, mits de franchisenemer dan niet in gebreke is krachtens deze overeenkomst en de franchisenemer de op dat tijdstip geldende franchiseovereenkomst (stilzwijgend of schriftelijk) aanvaardt voor deze verlengingsperiode.
7.4
Deze overeenkomst eindigt van rechtswege op de in lid 1 aangegeven einddatum (indien partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe overeenkomst). Uitgangspunt is dat het einde van de franchiseovereenkomst ook het einde van de huurovereenkomst met zich brengt; zie ook artikel 27.
[…]
Artikel 22
BEËINDIGING OVEREENKOMST BIJ FAILLISSEMENT
22.1
Zowel de franchisegever als de franchisenemer hebben het recht deze overeenkomst onmiddellijk en zonder rechterlijke tussenkomst onmiddellijk op te zeggen - zulks onverminderd ieders eventuele rechten op schadevergoeding en overige rechten uit deze overeenkomst en de wet voortvloeiend - indien:
één der partijen in staat van faillissement is verklaard dan wel ten aanzien van één van hen faillissement is aangevraagd;
één der partijen surseance van betaling heeft aangevraagd of te aanzien van één van hen surseance van betaling is verleend;
één der partijen een beroep op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen heeft gedaan,
in het geval het een natuurlijk persoon betreft - één der partijen onder curatele is gesteld;
de andere partij feitelijk zijn activiteiten heeft gestaakt zonder dat de rechten uit deze overeenkomst rechtsgeldig aan een derde zijn overgedragen.”
Artikel 27
HUURRECHTEN
27.1
In verband met de omstandigheid dat de franchisenemer de in artikel 6 bedoelde bedrijfsruimte (onder)huurt van de franchisegever (hiervoor is een separate huurovereenkomst gesloten tussen de franchisegever en de franchisenemer, welke als bijlage 2 aan deze overeenkomst is gehecht), stellen partijen hierbij vast, dat deze huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden is met de hoedanigheid van huurder als franchisenemer van [bedrijf1] . De franchisegever en -nemer stellen hierbij tevens vast, dat de franchisegever uitsluitend bereid is de hiervoor bedoelde bedrijfsruimte aan de franchisenemer te verhuren voor zolang als deze gerechtigd is op te treden als franchisenemer van het [bedrijf1] netwerk, zulks gezien het belang van het behoud van deze vestigingsplaats voor het netwerk.
Ingeval van beëindiging van de franchiseovereenkomst op welke grond ook, zal daarom tevens de huurovereenkomst per dezelfde datum een einde nemen, zonder dat daarvoor een separate opzegging is vereist.
Deze afspraak wijkt af van de dwingendrechtelijke regels van de artikelen 290 e.v. boek 7 BW ter zake van opzegging en beëindiging. Franchisenemer is steeds gehouden alle medewerking te verlenen aan de franchisegever om te komen tot het beoogde doel dat het einde van de franchiseovereenkomst altijd het einde van de huurovereenkomst meebrengt.”
2.5.
In de huurovereenkomst is, voor zover relevant, bepaald:
“Duur, verlenging en opzegging
3
De onderhavige huurovereenkomst dient te allen tijde onverkort en geheel parallel te lopen met de in de considerans dezer overeenkomst genoemde hoofdhuurovereenkomst. Zulks betekent dat partijen overeenkomen dat ingeval tekstuele verschillen die tussen beide overeenkomsten mochten blijken te bestaan de tekst van de hoofdhuurovereenkomst voor gaat boven die van onderhavige overeenkomst. Voorts komen partijen te dezer zake uitdrukkelijk overeen dat in alle gevallen waarin aan de verhuurder diens huurovereenkomst door de hoofdverhuurder wordt opgezegd, irrelevant op welke grondslag en termijn gedaan, op de dag dat de hoofdhuurovereenkomst eindigt dan tevens de onderhavige huurovereenkomst eindigt zonder dat huurder daaraan enig recht op vergoeding van schade jegens verhuurder kan doen gelden.
3.1
Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van
3 jaar en 8 maanden, ingaande op
1 januari 2012(hierna “ingangsdatum”) en lopende tot en met
31 augustus 2015.
3.2
Deze huurovereenkomst wordt, na ommekomst van de in 3.1 genoemde periode, behoudens beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging door
huurder of verhuurder[…] voortgezet voor een aansluitende periode van
5jaar.
3.3
Na ommekomst van de in artikel 3.2. genoemde periode eindigt deze overeenkomst van rechtswege zonder dat opzegging door één der partijen is vereist. Huurder kan na ommekomst van de in artikel 3.2 genoemde termijn geen aanspraak maken op enige vorm van huur-, termijn- of ontruimingsbescherming en doet uitdrukkelijk afstand van enig recht ter zake.
[…]”
2.6.
De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam heeft toestemming verleend voor gemelde afwijking van de dwingendrechtelijke regels van artikel 7:290 BW e.v.
2.7.
In een per aangetekende post en per e-mail verzonden brief d.d. 29 juni 2015 van [gedaagde] aan [eiser1] staat het volgende vermeld:
“We verwijzen naar onze aangetekende brief van 14 juni 2013, waarin nadere voorwaarden zijn vastgesteld waaronder een verlenging van de franchise van de [bedrijf2] is verleend. Om in aanmerking te komen voor een verdere verlenging vanaf 1 september 2015 voor 5 jaar zou moeten worden voldaan aan de volgende punten:
Quote:
“3.
Onderstaand leggen we vast de voorwaarden waaronder deze verlenging/vernieuwing wordt gegund en reeds per mail is vastgesteld 22 april 2013:
- verlenging van de franchise is gekoppeld aan constante kwaliteit;
- de kwaliteit en de dienstverlening dienen te allen tijde op orde te zijn;
- de score op de bezoekrapporten dient over geheel 2013 minimaal 75% te zijn en
- dient over de periode 1.1.2014 tot 1.9.2015 minimaal 77,5% te zijn.
4.
[gedaagde] verwacht in de maand juli 2013 (was juni 2013) een schriftelijk actieplan om de kwaliteit van de dienstverlening structureel te verbeteren, wij zullen dat plan voorzien van onze input.”
Unquote:
In het gesprek van 11 juni 2015 is inmiddels vastgesteld, dat zowel aan de voorwaarden onder 3 als onder 4
niet is voldaan.
Deze brief is een formele ingebrekestelling.
Afgesproken is dat voor 1 juli 2015 een actieplan aan [gedaagde] wordt gepresenteerd met zodanige maatregelen dat de kwaliteit
constanten
op het juiste niveaugeborgd zal zijn.
In het actieplan zal behandeld dienen te worden: probleemanalyse, welke oplossing, door wie en wanneer.
Vervolgens zullen we dan per 1 september 2015 geen verlenging geven van 5 jaar, maar van slechts één jaar n.l. van 1 september 2015 tot 1 september 2016.
In dit jaar zal de dienstverlening op een score van 77,5 % bij de bezoekrapporten dienen te liggen.
[…]”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
Franchiseovereenkomst
A. [gedaagde] primair te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat [eisers] krachtens de laatst geldende franchiseovereenkomst gerechtigd is de exploitatie van het [bedrijf1] in het gehuurde voort te zetten tot 1 september 2020, subsidiair tot het moment dat de rechtbank in een nog aan te spannen bodemprocedure onherroepelijk zal beslissen;
(Onder)huurovereenkomst
[gedaagde] primair te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat het gehuurde ter titel van onderhuur aan [eisers] voor de duur van vijf jaar in gebruik wordt gegeven van 1 september 2015 tot 1 september 2020, subsidiair tot het moment dat de rechtbank in een nog aan te spannen bodemprocedure onherroepelijk zal beslissen;
Proceskosten en nakosten
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede te bepalen dat [gedaagde] over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd is in het geval van niet tijdige betaling binnen 48 uur na betekening van dit vonnis alsook [gedaagde] te veroordelen in de nakosten in geval van niet-nakoming in der minne binnen 48 uur na betekening van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisers] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij wegens onduidelijkheid over de, termijn van, verlenging van de franchiserelatie met [gedaagde] niet kan anticiperen op de toekomst. Hij stelt dat hij investeringen moet doen, zoals vervanging van diverse activa, en daarnaast schilderwerkzaamheden moet (doen) uitvoeren, maar heeft dit – hoewel ter zitting om een nadere toelichting is verzocht – niet geconcretiseerd. Om die reden kan niet worden beoordeeld of ten aanzien van deze investeringen en werkzaamheden geen uitstel mogelijk is en kan evenmin worden beoordeeld of de aard en omvang van de investeringen en werkzaamheden maken dat hij een spoedeisend belang heeft bij duidelijkheid over de, termijn van, verlenging van de franchiserelatie. [eisers] kan om die reden niet in zijn vordering in kort geding worden ontvangen.
4.2.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
Partijen hebben in de franchiseovereenkomst van 22 juli 2013 de intentie uitgesproken om met ingang van 1 september 2015 onder gelijke voorwaarden een franchiseovereenkomst aan te gaan voor de duur van vijf jaar. In die overeenkomst is voorts bepaald dat deze verlenging alleen dan niet zal plaatsvinden als een situatie als bedoeld in artikel 22 van de franchiseovereenkomst zich voordoet. Hoewel een nieuwe schriftelijke franchiseovereenkomst met ingang van 1 september 2015 niet tot stand is gekomen, zijn partijen het er wel over eens dat een situatie als bedoeld in artikel 22 zich niet voordoet en hebben zij de samenwerking na 1 september 2015 feitelijk voortgezet. Hieruit lijkt te volgen dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de intentie om de franchiseovereenkomst met ingang van 1 september 2015 met vijf jaar te verlengen.
[gedaagde] stelt weliswaar dat [eisers] geen recht heeft op een verlenging met vijf jaar omdat hij niet voldoet aan de kwalitatieve voorwaarden voor verlenging, maar zij heeft hierin geen aanleiding gezien om de franchiserelatie met hem per 1 september 2015 te beëindigen. In de brief van 29 juni 2015 (zie hiervoor onder 2.7) schrijft [gedaagde] dat [eisers] voor een verdere verlenging vanaf 1 september 2015 voor vijf jaar moet voldoen aan bepaalde kwalitatieve voorwaarden, en zij verwijst daartoe naar haar correspondentie uit 2013. [gedaagde] stelt dat [eisers] niet aan die voorwaarden heeft kunnen voldoen, hetgeen door [eisers] deels wordt onderkend, maar zij heeft desondanks de samenwerking voortgezet. Deze kwalitatieve voorwaarden staan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een verlenging van de franchiseovereenkomst met vijf jaar dan ook niet in de weg.
Bovendien is de vraag of partijen over deze kwalitatieve voorwaarden overeenstemming hebben bereikt en de verlenging van de franchiseovereenkomst afhankelijk hebben gemaakt van de vervulling van die voorwaarden. Uit de overgelegde correspondentie kan die overeenstemming en koppeling aan de verlenging niet zonder meer blijken, nu de correspondentie voor een deel in de onderhandelingsfase heeft plaatsgevonden, terwijl de voorwaarden niet in de schriftelijke franchiseovereenkomst zelf zijn opgenomen en in daar in die overeenkomst ook niet naar wordt verwezen. [gedaagde] beroept zich in dit kader ook op een aangetekende brief van 14 juni 2013, waarvan [eisers] de ontvangst betwist. Daar staat tegenover dat kwaliteit naar zijn aard een van de kernelementen van een franchiseovereenkomst is en dat de kwaliteitskwestie- en eisen in e-mails voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in 2013 nadrukkelijk door [gedaagde] aan de orde zijn gesteld. Een nader onderzoek naar de (nadere) afspraken die partijen mogelijk gemaakt hebben, en hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, gaat het bestek van dit kort geding echter te buiten. Hiervoor is een bodemprocedure geïndiceerd.
Voor de stelling van [gedaagde] dat zij vanwege het niet vervuld zijn van de kwalitatieve voorwaarden de samenwerking niet voor vijf jaar maar slechts voorwaardelijk voor de duur van één jaar heeft voortgezet en kon voortzetten, welke stelling door [eisers] wordt betwist, lijkt naar voorlopig oordeel een juridische grondslag te ontberen. Gesteld noch gebleken is dat partijen over de duur van één jaar overeenstemming hebben bereikt en op de tekst van de tot 1 september 2015 geldende overeenkomst kan dit ook niet gebaseerd zijn.
4.3.
Op grond van het voorgaande neemt de voorzieningenrechter voorshands aan dat de franchiseovereenkomst met ingang van 1 september 2015 onder dezelfde voorwaarden en voor de duur van vijf jaar is verlengd. Datzelfde geldt voor de daaraan onlosmakelijk verbonden (onder)huurovereenkomst. De primaire vorderingen onder A en B tot veroordeling van [gedaagde] om te gehengen en gedogen dat [eiser1] de exploitatie van het restaurant in het gehuurde voortzet tot 1 september 2020 zijn alleen al vanwege het declaratoire karakter ervan niet toewijsbaar. Toewijzing zou bovendien gebruikmaking van de contractuele en wettelijke mogelijkheden om tot beëindiging van de overeenkomst te komen onaanvaardbaar doorkruisen. Voor toewijzing van de subsidiair (onder A en B) gevorderde voorziening totdat in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist, heeft [eisers] op dit moment onvoldoende belang gesteld, nu er voorshands van uitgegaan moet worden dat de overeenkomst nog vijf jaar doorloopt, althans een beëindiging van de contractuele relatie op dit moment niet aan de orde is. Ook in het geval [eisers] een voldoende spoedeisend belang had gehad om [gedaagde] in kort geding te betrekken, zouden de vorderingen derhalve niet toewijsbaar zijn.
4.4.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris € 816,00
Totaal € 1.429,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eisers] niet ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.429,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2015.
2031/2009