ECLI:NL:RBROT:2015:991

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
C-10-439389 - HA ZA 13-1243
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van onroerende zaak na vervallenverklaring van uiterste wilsbeschikking

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een onroerende zaak die in 1987 door erflater aan de vader van eisers is gelegateerd. In 2000 werd de uiterste wilsbeschikking van erflater vervallen verklaard, waarna alle erfgenamen als eigenaar in de kadastrale registers zijn aangetekend. Eisers, als erfgenamen van hun vader, vorderen een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de onroerende zaak. De rechtbank oordeelt dat de vordering op grond van verkrijgende verjaring wordt toegewezen, omdat de vader van eisers zich te goeder trouw als rechthebbende mocht beschouwen. De rechtbank overweegt dat, zelfs zonder verkrijgende verjaring, eisers ook als erfgenamen van hun vader eigenaar zouden zijn geworden van de onroerende zaak. Dit komt doordat de echtgenote van erflater een legaat had opgenomen in haar testament, waardoor zij medegerechtigd was in de onroerende zaak. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van het legateren van andermans zaak en dat het legaat geldig is. De rechtbank verklaart voor recht dat eisers als erfgenamen van hun vader eigenaar zijn van de onroerende zaak en veroordeelt gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie 1
zaaknummer / rolnummer: C/10/439389 / HA ZA 13-1243
Vonnis van 11 februari 2015
in de zaak van

1.[eiser1],

wonende te [woonplaats],
2.[eiseres2],
wonende te [woonplaats2],
eisers,
advocaat mr. H.G. Hilgevoord,
tegen

1.[eiser1],

wonende te [woonplaats3],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats4],
3.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats5],
4.
[gedaagde4],
wonende te [woonplaats6],
gedaagden,
advocaat mr. W.J.G. Schröder.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de conclusie van repliek,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van [persoon1] en [moeder] (hierna: “de moeder”) zijn vijf kinderen geboren: gedaagden en hun broer (hierna: “[broer]”).
2.2.
[persoon1] (hierna: “erflater”) is overleden op 28 oktober 1987.
2.3.
In het testament van de erflater (verleden op 6 oktober 1987, productie 1 bij dagvaarding) is opgenomen:
A. HERROEPING
Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen door mij voor heden gemaakt en beschik thans als volgt:
B. ERFSTELLING
Ik benoem tot mijn erfgenamen, voor gelijke delen en bij aanwas - behoudens plaatsvervulling als bij de Nederlandse wet geregeld - mijn echtgenote en mijn kinderen.
C. BOEDELVERDELING
Gebruikmakende van de door artikel 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid wens ik bij deze, voor het geval ik voor mijn echtgenote mevrouw [moeder] mocht overlijden, tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen de scheiding en deling van mijn nalatenschap te maken als volgt:
1.
Ik deel toe aan mijn voornoemde echtgenote: alle goederen en rechten die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder verplichting voor haar:
(…)
2.
Ik deel toe aan mijn overige erfgenamen: een vordering in contanten, ten laste van voornoemde echtgenote wegens de aan deze gedane overbedeling, voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomende netto erfdeel en berekend met inachtneming van het sub 1.d. bepaalde.
Terzake van deze vorderingen behoeft door mijn echtgenote geen zekerheid te worden gesteld.
D. BEPALINGEN EN BEDINGEN
Deze boedelverdeling vindt plaats onder de navolgende bepalingen en bedingen:
(…)
3.
De sub C.2. aan mijn overige erfgenamen toegedeelde vorderingen in contanten ten laste van mijn echtgenote zullen eerst opeisbaar zijn bij haar overlijden.
(…)
H. LEGAAT ONROEREND GOED
Ik legateer aan mijn oudste zoon, [broer]het woonhuis [adres] met overige opstallen en grond kadastraal bekend(…)
, zulks onder de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van een bedrag in contanten, groot tweehonderdduizend gulden (f 200.000,00) welke inbreng per de sterfdatum geacht wordt te zijn begrepen onder de toegedeelde goederen en rechten in de hiervoor geconstateerde ouderlijke boedelverdeling.
Indien bij in leven zijn van mijn echtgenote aldus dit legaat door mijn oudste zoon, voornoemd wordt verkregen, is dat onroerend goed zelf niet begrepen onder de aan mijn echtgenote toegedeelde goederen en rechten, doch wel de door de legataris in te brengen waarde.
Mijn oudste zoon, voornoemd, dient zich uiterlijk binnen acht maanden na mijn overlijden uit te spreken of hij het hem toegekende legaat accepteert.
Accepteert hij het legaat niet of heeft hij zich binnen genoemde termijn van acht maanden niet uitgesproken, dan geldt het onroerend goed als toegedeeld aan mijn echtgenote.
Accepteert mijn genoemde oudste zoon het legaat wel dan verkrijgt hij een vordering tot levering van het onroerend goed onder de verplichting tot gelijktijdige betaling van gemeld bedrag van tweehonderdduizend gulden (f 200.000,00).
Zolang gemeld bedrag van tweehonderdduizend gulden (f 200.000,00) niet is ingebracht, heeft mijn echtgenote het vruchtgenot van voormeld onroerend goed. Mijn echtgenote behoeft pas aan levering van het onroerend goed mee te werken, wanneer zij het woonhuis metterwoon heeft verlaten.(…)
2.4.
[broer] heeft het legaat geaccepteerd, waarna het op 27 februari 1989 aan hem is afgegeven. In de “Constatering boedelverlening en afgifte legaat”, waarbij partijen waren de moeder, gedaagden en [broer] (productie 3 bij dagvaarding), is opgenomen:
Dat genoemd legaat is geaccepteerd door genoemde legataris, waarvan de verklaring van acceptatie aan deze akte is gehecht;
Dat als gevolg van de acceptatie legataris een vordering tot levering verkrijgt onder de verplichting tot gelijktijdige betaling van de waarde van inbreng, te weten tweehonderdduizend gulden (f 200.000,00);
Dat partijen zijn overeengekomen het voormelde onroerend goed nu reeds aan voornoemde legataris te leveren, waartegenover de comparante een zakelijk recht van vruchtgebruik zal voorbehouden casu quo vestigen;
2.5.
De moeder heeft de woning op 28 mei 2000 verlaten. Namens de moeder heeft gedaagde sub 1 op 26 juni 2000 [broer] aangeschreven met de mededeling dat het bedrag van f 200.000 wordt opgeëist.
2.6.
Op 26 oktober 2000 is [broer] door gedaagden en de moeder gedagvaard met hierin de (primaire) eis om te verklaren voor recht dat de uiterste wilsbeschikking van erflater vervallen wordt verklaard en om aan [broer] te bevelen om de onroerende zaak in de nalatenschap van erflater in te brengen.
2.7.
[broer] heeft op 8 december 2000 een bedrag van f 200.000 betaald op de bankrekening van de moeder.
2.8.
Op 21 december 2000 is een vonnis bij verstek gewezen in de door gedaagden en de moeder tegen [broer] aangespannen procedure (productie 10 bij dagvaarding) (hierna: “het verstekvonnis”). De rechtbank heeft in dit vonnis beslist:
Verklaart voor recht dat de op 6 oktober 1987 ten overstaan van de notaris(…)
opgemaakte uiterste wilsbeschikking van de overledene [persoon1] is vervallen verklaard.
Beveelt gedaagde(…)
de eigendom van de onroerende zaak(…)
in te brengen in de opengevallen nalatenschap van [persoon1] voornoemd,(…)
2.9.
Op 23 februari 2002 is de moeder (hierna ook te noemen: “erflaatster”) overleden. Het testament van erflaatster (verleden op 6 oktober 1987, productie 13 bij dagvaarding) is eensluidend aan het testament van erflater en daarin is dus ook een legaat ten aanzien van het woonhuis gelegen aan [adres] met overige opstallen en grond (hierna: “de onroerende zaak”) opgenomen ten behoeve van [broer].
2.10.
Op 19 juli 2002 is een verklaring van erfrecht opgemaakt waarin is opgenomen:
Tot de nalatenschap van de erflaatster behoort ondermeer:
De woning gelegen aan [adres]
Gemelde woning heeft de erflaatster verkregen mede krachtens testament van haar genoemde echtgenoot, de heer [persoon1],(…)
waarin een ouderlijke boedelverdeling is gemaakt als bedoeld in artikel 1167 Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek en wel zodanig dat alle goederen behorende tot de nalatenschap van de heer [persoon1] zijn toegedeeld aan de erflaatster, zulks mede in verband met een verstekvonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam de dato éénentwintig december tweeduizend, nummer 147526, waarbij het legaat gemaakt in voormeld testament van voormelde woning aan de heer [broer], hiervoor sub 1 genoemd, vervallen is verklaard.
2.11.
[broer] is overleden op 15 januari 2013. Eisers zijn de kinderen en erfgenamen van [broer].

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen (samengevat):
A. Primair te verklaren voor recht dat eisers als erfgenamen van [broer] eigenaar zijn van de onroerende zaak en gedaagden te gebieden de huidige kadastrale inschrijving van voormelde onroerende zaak te hunner naam ongedaan te maken en te bepalen dat deze uitspraak dezelfde rechtskracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van gedaagden, die tot genoemde rechtshandeling gehouden zijn;
Subsidiair en wel voor het geval de onroerende zaak ingevolge het verstekvonnis in het vermogen van de moeder is teruggekeerd, gedaagden te veroordelen tot levering van de onroerende zaak aan eisers krachtens het in het testament van de moeder ten gunste van [broer] opgenomen legaat met bepaling dat deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van gedaagden, die tot genoemde rechtshandeling gehouden zijn;
Meer subsidiair en wel voor het geval eisers geen aanspraak meer mochten hebben op het legaat zoals opgenomen in het testament van de moeder, gedaagden te veroordelen tot betaling aan eisers van de somma van f 200.000, te weten € 90.756, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2000 tot de dag der algehele voldoening;
Te verklaren voor recht dat de inschrijving in het kadaster van de verklaring van erfrecht d.d. 19 juli 2002 voor zover deze betreft de vervallenverklaring van het legaat gemaakt in het testament van erflater, ten onrechte heeft plaatsgevonden;
Met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten.
3.2.
Eisers leggen het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. De onroerende zaak is niet teruggekeerd in de nalatenschap van erflater aangezien gedaagden hun rechten verwerkt hebben om aanspraak te maken op hetgeen in het verstekvonnis is bepaald. Hiertoe voeren eisers aan dat geen uitvoering is gegeven aan dit verstekvonnis, in een door gedaagde sub 1 opgemaakte eindafrekening melding wordt gemaakt van de ontvangst van de betaling van f 200.000, maar geen melding wordt gemaakt van enige aanspraak op de onroerende zaak, het verstekvonnis niet in het kadaster is ingeschreven en het bedrag van f 200.000 niet is terugbetaald. Ook is er geen sprake van een echte vervallenverklaring, aangezien dit op grond van art. 4:1051 BW (oud) alleen mogelijk is bij een last en niet bij een sublegaat waarvan in casu sprake is, aldus eisers. Voor zover er wel sprake zou zijn van een vervallenverklaring stellen eisers dat [broer] de eigendom van de onroerende zaak heeft verkregen op grond van verjaring (3:99 BW) omdat [broer] als bezitter te goeder trouw een onafgebroken bezit heeft gehad van meer dan tien jaar.
3.3.
Ten tweede hadden gedaagden (en erflaatster) de procedure in 2000 niet mogen voortzetten nadat door erflaatster schriftelijk uitstel van betaling (productie 8 bij dagvaarding) was verleend en betaling van de f 200.000 reeds had plaatsgevonden voordat het verstekvonnis werd gewezen. Nu gedaagden toch tot tenuitvoerlegging zijn overgegaan, is er sprake van onrechtmatig handelen. In het licht van het voorgaande is het legaat alsnog afgewikkeld conform het testament van erflater, zodat het pand altijd eigendom van [broer] is gebleven.
3.4.
Aan de (subsidiaire) vordering sub B leggen eisers ten grondslag dat, voor zover het legaat wel is vervallen en de onroerende zaak dientengevolge in het vermogen van de moeder is gekomen, in het testament van de moeder eenzelfde legaat is opgenomen ten behoeve van [broer] als in het testament van erflater het geval was. Aangezien door de feitelijke situatie duidelijk is geweest dat [broer] dit legaat accepteerde, kon hij aanspraak maken op het pand en dient afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster dienovereenkomstig plaats te vinden.
3.5.
Aan de (meer subsidiaire) vordering sub C leggen eisers ten grondslag dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van gedaagden, nu erflaatster/gedaagden de betaling van f 200.000 heeft/hebben geaccepteerd en dit bedrag niet is terugbetaald aan [broer]. Eisers stellen dat dit bedrag thans overeenkomt met een bedrag van € 90.756,00.
3.6.
Eisers leggen aan het onder sub D gevorderde het volgende ten grondslag. In de verklaring van erfrecht van erflaatster (r.o. 2.10.) is opgenomen dat het in het testament van erflater opgenomen legaat bij vonnis vervallen is verklaard. Eisers stellen dat een dergelijke bepaling niet thuis hoort in een verklaring van erfrecht en dat bovendien [broer] hiermee niet heeft ingestemd.
3.7.
Gedaagden voeren tegen de vorderingen van eisers het volgende aan. Ten gevolge van (het in kracht van gewijsde gaan van) het verstekvonnis, is de onroerende zaak van rechtswege teruggevallen in de nalatenschap van erflater aangezien het vonnis goederenrechtelijke werking heeft. Hierdoor is de onroerende zaak eigendom geworden van erflaatster en - na haar overlijden - voor gelijke delen eigendom van de kinderen (gedaagden en [broer]). Van verjaring is geen sprake, aangezien door de inschrijving van de vervallenverklaring in de kadastrale registers is bereikt dat [broer] er niet op mocht vertrouwen dat er sprake was van ongestoord bezit.
3.8.
Aan het legaat in het testament van erflaatster komt geen betekenis toe, aangezien erflater het legaat reeds had afgegeven en erflaatster daarom geen beschikking meer had over de onroerende zaak. Bovendien stellen gedaagden dat het legaat van de moeder niet is herleefd na het vonnis waarin het testament van erflater vervallen werd verklaard, mede omdat erflaatster een procedure tegen [broer] heeft gevoerd om het legaat van erflater vervallen te doen verklaren en het daarom ondenkbaar zou zijn dat zij hetzelfde legaat alsnog zou willen afgeven bij haar overlijden. Voor zover aan het legaat wel enig betekenis toekomt, stellen gedaagden dat alsdan een boedelbeschrijving gemaakt moet worden per de datum van het overlijden van erflaatster en dat hieruit de legitieme aan de gedaagden voldaan dient te worden.
3.9.
Gedaagden betwisten dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en voeren hiertoe aan dat het betaalde bedrag ad f 200.000,00 een vergoeding is voor de schulden die [broer] had bij erflaatster en als redelijke vergoeding voor het kosteloze gebruik van de onroerende zaak in de periode tussen 1989 (afgifte legaat) en 2000 (betaling bedrag). Voorts voeren gedaagden aan dat aan [broer] een betaling is gedaan ten aanzien van de nalatenschap van erflater, zodat hij een deel van het door hem betaalde bedrag heeft teruggekregen en dit aandeel op de vordering in mindering moet worden gebracht in het geval eisers aanspraak kunnen maken op een vergoeding tot terugbetaling van het bedrag.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen strijden over de vraag wat de gevolgen zijn van het verstekvonnis ten aanzien van de eigendom van de onroerende zaak die door erflater aan [broer] was gelegateerd
4.2.
Tegen het verstekvonnis is geen verzet ingesteld, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Inhoudelijke bezwaren van eisers stuiten reeds af op het gezag van gewijsde. De vervallenverklaring van de uiterste wilsbeschikking van erflater in het verstekvonnis heeft zakelijke werking (Asser-Perrick 6, 1996, p. 126), zodat de titel voor de overdracht is komen te vervallen. Gedaagden behoefden op dit rechtsgevolg geen beroep te doen, zodat van rechtsverwerking geen sprake is. Onrechtmatig handelen door gedaagden door de tenuitvoerlegging van het vonnis - voor zover dit reeds dusdanig zou worden beoordeeld - kan niet leiden tot het oordeel dat het vonnis geen rechtsgevolg heeft en behoeft daarom geen nadere beoordeling.
4.3.
Eisers stellen vervolgens dat, als er al sprake is van een vervallenverklaring van de uiterste wilsbeschikking van erflater, er sprake is van verkrijgende verjaring.
4.4.
Op grond van art. 3:99 BW worden rechten op een onroerende zaak door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. De verjaring neemt een aanvang op het moment dat de bezitter te goeder trouw is. [broer] heeft op 27 februari 1989 de eigendom van de onroerende zaak verkregen op grond van het aan hem afgegeven legaat (r.o. 2.4), zodat hij te goeder trouw was. Niet weersproken is dat hij vanaf dat moment rechthebbende op de onroerende zaak was, hetgeen ook als dusdanig in de openbare registers was ingeschreven. Aan zijn inbrengverplichting van f. 200.000 heeft [broer] voldaan op 8 december 2000, eerst ongeveer 5 1/2e maand na het opeisen hiervan door gedaagde sub 1 (r.o. 2.5.).
4.5.
In het verstekvonnis is de uiterste wilsbeschikking van erflater vervallen verklaard, zodat de titel voor de levering is komen te vervallen (r.o. 4.2). Dit neemt echter niet weg dat [broer] vanaf 27 februari 1989 bezitter te goeder trouw was van de onroerende zaak. Op dat moment heeft de verjaring derhalve een aanvang genomen. Nu vast staat dat gedaagden eerst in mei 2000 [broer] hebben aangeschreven, staat tevens vast dat binnen de verjaringstermijn van tien jaar geen stuitingshandeling (conform art. 3:317 lid 2 BW) door gedaagden heeft plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft [broer] (en na zijn overlijden zijn erfgenamen) de rechten op de onroerende zaak op grond van art. 3:99 BW verkregen en zal de primaire vordering, ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht, worden toegewezen.
4.6.
De vorderingen om gedaagden te gebieden de huidige kadastrale inschrijving ongedaan te maken en om te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van gedaagden, zullen bij gebrek aan belang worden afgewezen. Aangezien eisers de onroerende zaak door verjaring hebben verkregen, is medewerking van gedaagden niet benodigd. Eisers kunnen de verjaring door een notaris laten inschrijven conform art. 34 Kadasterwet. Ook vordering sub D zal bij gebrek aan belang worden afgewezen.
4.7.
De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de primaire vordering zal niet worden toegewezen, omdat een verklaring voor recht zich daar niet toe leent.
4.8.
Ook in het geval geen sprake zou zijn geweest van verjaring, zou de eigendom van de onroerende zaak komen te liggen bij eisers. De rechtbank overweegt hiertoe - ten overvloede - het navolgende.
4.9.
Zowel eisers als gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat in die situatie de onroerende zaak door de vervallenverklaring geheel in het vermogen van erflaatster is gekomen. De rechtbank begrijpt dat beide partijen uitgaan van de scheiding en deling zoals opgenomen in de uiterste wilsbeschikking van erflater en in de daarop volgende akte “Constatering boedelbeschrijving” van 27 februari 1989 (productie 3 bij dagvaarding) waarbij geconstateerd is dat door de scheiding en deling in het testament van de erflater aan de moeder alle goederen en rechten uit de nalatenschap zijn toebedeeld.
4.10.
Beide partijen zijn hiermee uitgegaan van een onjuist uitgangspunt aangezien niet slechts het legaat, maar de gehele uiterste wilsbeschikking van erflater in het verstekvonnis vervallen is verklaard (hetgeen naar oud recht (art. 4:1051 BW (oud)) de enige mogelijkheid was). Hierdoor komt voor de vraag hoe de nalatenschap (waaronder de onroerende zaak) van erflater dient te worden verdeeld geen betekenis meer toe aan de in de uiterste wilsbeschikking van erflater neergelegde scheiding en deling.
4.11.
Aangezien erflater en erflaatster in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, komt de helft van de onroerende zaak krachtens huwelijksvermogensrecht aan erflaatster toe en bestaat de nalatenschap van erflater uit de andere helft. Er is geen sprake van terugwerkende kracht van het nieuwe versterferfrecht (69 Ow), zodat de erfopvolging wordt bepaald door de artt. 4:899 e.v. BW (oud).
4.12.
De nalatenschap van erflater wordt op grond van art. 4:899 en 899a BW (oud) geërfd door de vijf kinderen en erflaatster, zodat elk 1/6e deel van de nalatenschap erft. De eigendom van de onroerende zaak lag daarom na het overlijden van erflater voor 1/12e deel van de onroerende zaak bij elk van de kinderen (1/6e deel van de helft van de onroerende zaak) en voor 7/12e deel bij erflaatster (1/2e krachtens huwelijksvermogensrecht + 1/12e erfdeel).
4.13.
Vervolgens ligt de vraag voor welke betekenis toegekend dient te worden aan het legaat ten behoeve van [broer] dat door erflaatster in haar uiterste wilsbeschikking is opgenomen. Gedaagden betwisten immers dat eisers hierop een beroep kunnen doen omdat erflaatster door de eerdere afgifte van het legaat door erflater niet langer de beschikking had over de onroerende zaak. Gedaagden bepleiten voorts dat aan het legaat geen betekenis toekomt gezien de omstandigheden die zich na het opmaken van het testament van erflaatster hebben voorgedaan.
4.14.
Aangezien het verstekvonnis zakelijke werking heeft, had de moeder vanaf dat moment wederom de beschikking over (haar deel in) de onroerende zaak en kon zij dit derhalve aan [broer] legateren.
4.15.
De vraag of erflaatster de bedoeling heeft gehad de onroerende zaak aan [broer] te legateren, komt neer op een uitleg van haar uiterste wilsbeschikking waartoe het volgende geldt. (Ook) op basis van het destijds geldende recht kon slechts van de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking worden afgeweken indien deze niet duidelijk zijn (art. 4:932 BW oud). Bij de beoordeling of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking onduidelijk zijn, dient mede te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, NJ 1966, 178)
4.16.
Er is niet gesteld dat erflaatster ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking iets anders voor ogen stond dan het bij haar overlijden legateren van de onroerende zaak aan [broer], noch is door gedaagden gesteld dat de bewoordingen van het testament onduidelijk zijn. Gedaagden stellen dat erflaatster het legaat niet meer voor ogen heeft kunnen staan nadat duidelijk werd dat [broer] niet aan zijn verplichtingen ten aanzien van het door erflater toegekende legaat had voldaan. Dit betreft echter een posterieure gebeurtenis waardoor de wil van erflaatster ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking niet kan zijn beïnvloed. Nu geen onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking ten tijde van het opmaken hiervan, kan niet worden afgeweken van de uiterste wilsbeschikking en dient de nalatenschap op basis hiervan te worden afgewikkeld. Erflaatster heeft immers geen nieuw, andersluidend testament opgemaakt.
4.17.
Alhoewel erflaatster gezien het voorgaande een zaak heeft gelegateerd waartoe zij slechts deels was gerechtigd (r.o. 4.6.), is het legaat geldig. Erflaatster was medegerechtigd in de betreffende zaak, zodat er geen sprake is van het legateren van andermans zaak en art. 4:1013 BW (oud) dus niet toepasselijk is. Een legaat dat een deelgenoot maakt met betrekking tot een tot de gemeenschap behorende zaak, heeft rechtsgevolg op grond van art. 4:950 BW (oud) (HR 26 november 1993, NJ 1994, 260).
4.18.
Als gevolg van het voorgaande, is er sprake is van een geldig legaat in de uiterste wilsbeschikking van erflaatster ten behoeve van [broer]. Met het overlijden van de erflaatster is het legaat - en hiermee een vorderingsrecht ten aanzien van de delen van de onroerende zaak die in eigendom van gedaagden zouden zijn geweest - door [broer] verkregen. Een aanvaarding van het legaat was niet nodig (Asser-Perrick 6, 1996, p. 464). Ook indien geen sprake zou zijn geweest van verkrijgende verjaring door [broer] (r.o. 4.5), zou de onroerende zaak thans geheel in eigendom van eisers zijn gekomen.
4.19.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eisers worden begroot op:
- dagvaarding € 94,79
- griffierecht € 842,00
- salaris advocaat €
904,00(2,0 punten × tarief II à € 452,00)
Totaal € 1.840,79
4.20.
Tegen de vordering voor hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten en nakosten is geen verweer gevoerd, zodat dit zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat eisers als erfgenamen van [broer] eigenaar zijn van het pand aan de [adres];
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 1.840,79;
5.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling onder 5.2. hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling (5.2. en 5.3) uitvoerbaar bij voorraad.
5.5.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.F. Smulders en in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 2294