In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2016 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 1 december 2016 een mondeling verzoek ingediend voor de ondertoezichtstelling van de kinderen, gevolgd door een verzoekschrift dat op 2 december 2016 bij de griffie is ingekomen. De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over de kinderen, die bij haar wonen. De Raad heeft verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden en een uithuisplaatsing voor vijf dagen in een pleegzorgvoorziening.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor een ondertoezichtstelling is vervuld, zoals beschreven in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. De noodzaak voor een voorlopige ondertoezichtstelling is erkend om een acute en ernstige bedreiging voor de kinderen weg te nemen. De kinderen worden voorlopig onder toezicht gesteld van een Gecertificeerde Instelling (GI) met ingang van 1 december 2016 tot 1 maart 2017. Tevens is er een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van de kinderen, die geldt van 1 december 2016 tot 5 december 2016 om 12:00 uur.
De kinderrechter heeft bepaald dat de Raad, de GI en de belanghebbende zullen worden gehoord op een zitting op 9 december 2016. De beslissing tot uithuisplaatsing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak, via de griffie van het gerechtshof Den Haag.