ECLI:NL:RBROT:2016:1534

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
C/10/492383 / KG ZA 16-1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde tot opheffing van een door Chemoil en verzekeraars gelegd conservatoir beslag. De vordering was gebaseerd op de stelling dat de vordering van Chemoil summierlijk ondeugdelijk was. De rechtbank oordeelde dat Chemoil onvoldoende had onderbouwd dat [eiser] onrechtmatig had gehandeld in zijn hoedanigheid als bestuurder en vereffenaar van de ontbonden vennootschap Oilko. De rechtbank concludeerde dat de vordering van Chemoil jegens [eiser] was verjaard, omdat Chemoil al in 1999 op de hoogte was van de mogelijke aansprakelijkheid van [eiser]. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen en het beslag opgeheven, waarbij Chemoil werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van vorderingen in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om het leggen van beslag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/492383 / KG ZA 16-1
Vonnis in kort geding van 17 februari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Sinke,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHEMOIL EUROPE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.W. Tubbergen,
en

2 de naamloze vennootschap N.V. SCHADEVERZERINGSMAATSCHAPPIJ MAAS LLOYD,

gevestigd te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap
AMLIN EUROPE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4. de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
5. de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel,
6. de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
7. de naamloze vennootschap
ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
8. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
9. de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
10 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO ASSURADEUREN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagden in conventie,
advocaat mr. R. Roos.
Partijen zullen hierna [eiser] , Chemoil (gedaagde sub 1) en verzekeraars (gedaagden sub 2 t/m 10) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van [eiser]
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, met producties, van Chemoil
  • de mondelinge behandeling op 8 februari 2016
  • de pleitnota van [eiser]
  • de ter zitting overgelegde productie van verzekeraars betreffende het mandaat van mr. Roos voornoemd.
1.2.
Uit de processtukken blijkt dat aanvankelijk onduidelijkheid leek te bestaan over de persoon die in dit kort geding als advocaat zou kunnen optreden namens verzekeraars. Op 5 februari 2016 heeft mr. Tubbergen de voorzieningenrechter bericht dat hij en niet mr. Roos advocaat van verzekeraars was. Mr. Roos kon daarom, aldus mr. Tubbergen, de beslagen niet opheffen namens verzekeraars. [eiser] was hierover reeds geïnformeerd. Direct bij aanvang van de mondelinge behandeling bleek dat niet langer onduidelijk was wie advocaat is van verzekeraars, mr. Tubbergen treedt (slechts nog) op voor Chemoil en mr. Roos voor verzekeraars.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen de vennootschap naar Duits recht Oilko Mineralölproducte Vertriebsgesellschaft mbH (hierna: Oilko) (en [eiser] ) enerzijds en Chemoil en verzekeraars anderzijds zijn sinds 2002 meerdere gerechtelijke procedures gevoerd.
2.2.
[eiser] is, althans was (gelet op de hierna te noemen vereffening), bestuurder en grootaandeelhouder van Oilko.
2.3.
Bij vonnis van 12 maart 2008 is voor recht verklaard dat Oilko aan Chemoil schade dient te vergoeden, op te maken bij staat. Bij vonnis van 1 oktober 2008 is voor recht verklaard dat Oilko aan verzekeraars dient te betalen de door Chemoil geleden en te lijden schade, voor zover die schade door verzekeraars is vergoed, krachtens een goederentransportpolis d.d. 19 oktober 2009, een en ander op te maken bij staat.
2.4.
Op 10 april 2015 is Oilko ontbonden en vereffend.
2.5.
Op 16 september 2015 heeft de bodemrechter van de rechtbank Rotterdam tussen Chemoil en verzekeraars (als eisers in de hoofdzaak en verweersters in het tweede bevoegdheidsincident) en Oilko (als gedaagde in de hoofdzaak) en [eiser] (als gedaagde in de hoofdzaak en eiser in het tweede bevoegdheidsincident), een vonnis in incident gewezen dat, voor zover van belang, luidt als volgt:
“(…)
3. De beoordeling
3. 1. De akte vermeerdering van gronden van eis van 20 mei 2015 van Chemoil c.s. bevat
een vermeerdering van de gronden van haar eis als bedoeld in artikel 130 Rv., tegen (alleen) [eiser] .
Chemoil c.s. voert als nieuwe gronden aan dat [eiser] jegens haar uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, omdat [eiser] als bestuurder, dan wel als vereffenaar van Oilko heeft verzuimd om tijdig de vordering van Chemoil c.s. bij de vereffening van Oilko te betrekken en deze te voldoen, dan wel daarvoor adequate voorzieningen te treffen, dan wel het faillissement van Oilko (in vereffening) aan te vragen. Volgens Chemoil c.s. heeft
[eiser] , in strijd met de op hem als bestuurder en vereffenaar van Oilko rustende
wettelijke verplichtingen en met inbreuk op het recht van Chemoil c.s., hierdoor
bewerkstelligd dat Chemoil c.s. bij Oilko geen verhaal meer heeft voor haar vordering.
(…)
De nieuwe vordering wijkt af van de oorspronkelijke vordering in meer dan één opzicht. De
oorspronkelijke vordering betreft gestelde aansprakelijkheid van [eiser] wegens het
namens Oilko verkopen en doen afleveren als ware het “MDO blend” van een product dat
niet als zodanig valt aan te merken. De nieuwe vordering betreft andere aan [eiser] verweten gedragingen, kort gezegd onrechtmatig handelen bij gelegenheid van de vereffening van Oilko. Ten tweede betreft de nieuwe vordering een andere hoedanigheid van [eiser] , immers die van vereffenaar van Oilko. Voorts betreft de nieuwe vordering andere schade, omdat het daarbij (slechts) om schade wegens verminderd verhaal van dc vordering op Oilko betreft.
(…)
4. De beslissing
De rechtbank
in liet incident
4,1. verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
4.2.
veroordeelt Chemoil c.s. in de kosten van liet incident, aan de zijde van Oilko tot op
heden begroot op € 452,00
(…)”
2.6.
Op 21 oktober 2015 heeft de bodemrechter van de rechtbank Rotterdam tussen Chemoil en verzekeraars, als eisers, en Oilko en [eiser] , als gedaagden, een vonnis gewezen dat, voor zover van belang, luidt als volgt:
“(…)
2. De feiten
2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 12 maart 2008 is voor recht verklaard dat Oilko
toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de met eiseres sub 1 (hierna: Chemoil)
in november 1999 gestoten koopovereenkomst betreffende leverantie van Monomer Topsel
(hierna: MDO Blend) en is Oilko veroordeeld om aan Chemoil alle door deze als gevolg
daarvan gelden schade te vergoeden, op te maken bij staat.
Een relevante overweging uit dit vonnis luidt als volgt:
“Alles overziende concludeert de rechtbank dat niet duidelijk is geworden dat ATF (Rb: thans Chemoil) wist of had behoren te weten dat zij van Oilko een partij plantaardige Olie kocht. Dat betekent dal Oilko kon worden verweten dat zij ATF niet (naar behoren) daarop heeft gewezen. ATF behoefde niet te verwachten dat zij geen minerale olie kocht maar plantaardige olie. De geleverde plantaardige olie beantwoordde niet aan de overeenkomst, zodat Oilko toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming daarvan en zij verplicht is om de schade die ATF daardoor heeft geleden te vergoeden, Deze schade zal nader moeten worden vastgesteld”
2.2.
Bij vonnis van 1 oktober 2008 in dezelfde procedure is Oilko veroordeeld om aan
eiseressen sub 2 tot en met 10 (hierna: de verzekeraars) te betalen de door Chemoil geleden
en nog te lijden schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door Oilko in de
nakoming van de hiervoor genoemde overeenkomst, voor zover die schade door de
verzekeraars is vergoed, op te maken bij staat.
2.3.
Bij arrest van 18 juni 2013 heeft het gerechtshof Den Haag voornoemde vonnissen
bekrachtigd. Partijen hebben berust in dit arrest.
2.4.
[eiser] is Geschäftsführer (directeur) van Oilko.
2.5.
Op 30 oktober 2013 is Oilko in staat van liquidatie gegaan en op 10 april 2015 is
deze liquidatie voltooid.
Het geschil
3.1.
Chemoil c.s. vordert - samengevat - hoofdelijke veroordeling van Oilko en
[eiser] tot betaling aan Chemoil van € 570.261,69, US$ 181.627,42, US$ 99.955,50,
GBP 564,00, US$ 325.000,00 en € 74.899,96 en aan de verzekeraars van € 99.115,07,
vermeerderd met de wettelijke rente en (na)kosten.
Chemoil c.s. voert daartoe aan dat voornoemde bedragen de hoogte van de schade betreffen
die Chemoil heeft geleden in verband met het toerekenbaar tekortschieten van Oilko in de
nakoming van de onder 2.1. genoemde koopovereenkomst met Chemoil betreffende
leverantie van de MDO Blend.
Ook [eiser] is volgens Chemoil c.s. voor deze schade aansprakelijk, maar dan uit
hoofde van onrechtmatige daad, omdat hij bij de totstandkoming van de koopovereenkomst
in november 1999 namens Oilko welbewust onjuiste informatie heeft verschaft over het te
leveren product, namelijk dat het MDO Blend, een minerale olie, betrof, terwijl hij wist dat
het in feite geen minerale olie was.
Voor zover de verzekeraars de schade aan Chemoil hebben vergoed, dienen Oilko en
[eiser] aan hen te betalen.
(…)
4. De beoordeling
De vordering jegens [eiser]
4.1.
Als gezegd, is de aansprakelijkheid van Oilko al vastgesteld, maar de omvang
daarvan nog niet. De gestelde aansprakelijkheid van [eiser] noch de omvang daarvan
zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft met partijen afgesproken dat eerst de gestelde aansprakelijkheid van
[eiser] zal worden beoordeeld en dat vervolgens de omvang van de aansprakelijkheid
van Oilko en - indien van toepassing - die van [eiser] zal worden beoordeeld.
(…)
4.4.
Het meest vestrekkende verweer van [eiser] houdt in dat de vordering is
verjaard.
(…)
4.6.
Met [eiser] oordeelt de rechtbank dat Chemoil c.s. er reeds eind december
1999 van op de hoogte was dat [eiser] als mogelijk aansprakelijke persoon moest
worden aangemerkt, om de volgende redenen.
(…)
4.7.
Chemoil c.s. heeft eerst bij dagvaarding van 25 juli 2014 de vordering ingesteld
tegen [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat Chemoil c.s. [eiser] al voordien
aansprakelijk heeft gesteld of anderszins de verjaring heeft gestuit. Derhalve was meer dan
vijf jaar verstreken nadat Chemoil c.s. bekend was geworden met de schade en met de
mogelijk daarvoor aansprakelijke persoon, [eiser] . De vordering is dan ook verjaard.
4.8.
Gelet op het voorgaande zal de vordering jegens [eiser] worden afgewezen.
4.9.
Chemoil c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.590,00 aan
griffierecht en € 8.027,50 (2,5 punten x tarief € 3.211,00) aan salaris advocaat.
(…)
5. De beslissing
De rechtbank
in de zaak jegens [eiser]
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt Chemoil c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot deze
uitspraak begroot op € 9.617,50,
in de zaak jegens Oilko
5.4.
veroordeelt Oilko om aan de verzekeraars, de eiseressen sub 2 tot en met sub 10, te
betalen een bedrag van € 99.115,07 (negenennegentig duizendéénhonderdvijftien euro en
zeven eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van
18 januari 2002 tot de dag van volledige betaling
(…)”
2.7.
Chemoil en de verzekeraars hebben op de rolzitting van gerechtshof Den Haag 2015 een incidentele memorie ex artikel 235 Rv genomen en daarin geconcludeerd tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van, naar de voorzieningenrechter begrijpt, het hiervoor onder 2.6. bedoelde vonnis, althans daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden. In maart 2016 zal hierover schriftelijk gepleit worden.
2.8.
Chemoil en verzekeraars hebben de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 23 december 2015 verlof verzocht tot het leggen van conservatoir eigenbeslag voor een vordering op [eiser] (uit hoofde van diens onrechtmatig handelen als bestuurder en vereffenaar) van in ieder geval € 25.564,60, te vermeerderen met rente en kosten. Op 24 december 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzochte verlof verleend en de vordering begroot op € 33.233.98. Op 24 december 2015 hebben Chemoil en verzekeraars de (eigen)beslagen gelegd – kort gezegd – op alle gelden, die Chemoil en verzekeraars onder zich hebben ten behoeve van [eiser] en/of verschuldigd zijn aan [eiser] , waaronder de proceskosten.
2.9.
Op 21 januari 2016 heeft mr. Roos namens verzekeraars aan [eiser] bericht de op 24 december 2015 door verzekeraars gelegde (eigen)beslagen op te heffen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermindering van eis ter zitting – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad opheffing van de door Chemoil op 24 december 2015 ten laste van [eiser] gelegde beslagen, met hoofdelijke veroordeling van Chemoil en verzekeraars in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering misbruik van recht, de ondeugdelijkheid van de vordering en het onjuist informeren van de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd.
[eiser] stelt hiertoe – kort gezegd – het volgende.
Chemoil heeft uitsluitend beslag gelegd om onder de proceskostenveroordeling uit te komen. [eiser] had reeds executiemaatregelen aangekondigd, wanneer niet tot betaling werd overgegaan. Impliciet heeft Chemoil toen betaling toegezegd. Vervolgens werd ineens beslag gelegd. Chemoil heeft de voorzieningenrechter hierover niet juist geïnformeerd.
De vordering die Chemoil stelt te hebben is ondeugdelijk. Chemoil meent dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van de vereffening van Oilko. Dat standpunt onderbouwt zij niet. [eiser] heeft vereffend volgende de (Duitse) wet, en ook als dat niet zo zou zijn geweest dan staat daarmee nog niet vast dat Chemoil daardoor schade heeft geleden. Het is onjuist dat [eiser] het bedrag van het maatschappelijk kapitaal van Oilko aan zichzelf heeft uitgekeerd. Chemoil wist dat Oilko in liquidatie was gegaan, nu de dagvaarding van 25 juli 2014 is gericht aan Oilko ter attentie van [eiser]
“Liquidator”.
Ten aanzien van de gevorderde hoofdelijke proceskostenveroordeling heeft [eiser] aangevoerd dat het voor hem tot het begin van de mondelinge behandeling niet duidelijk was wie als advocaat van verzekeraars optrad, zodat [eiser] het onderhavige kort geding daarom zowel tegen Chemoil als tegen verzekeraars moest instellen. Dat rechtvaardigt dat ook verzekeraars in de proceskosten moet worden veroordeeld.
3.3.
Chemoil voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
Chemoil vordert – voorwaardelijk, voor het geval de beslagen worden opgeheven – [eiser] te verbieden de vonnissen van 16 september en 21 oktober 2015 ten uitvoer te leggen totdat 14 dagen zijn verstreken nadat het gerechtshof een beslissing heeft genomen op het artikel 235 Rv incident, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
Chemoil heeft aan haar vordering haar verweer in conventie ten grondslag gelegd.
Zij stelt vorderingen te hebben op [eiser] , en wel op twee gronden. Het gaat om een vordering uit onrechtmatige daad wegens het willens en wetens als MDO verkopen van een daarvoor niet geschikte partij plantaardige olie en wegens het in strijd met de Duitse wetgeving liquideren van Oilko. Wanneer zij thans tot betaling van de uit hoofde van de vonnissen van 16 september 2015 en 21 oktober 2015 verschuldigde proceskosten overgaat, vreest zij voor de onmogelijkheid tot verhaal, wanneer haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
Er is reeds een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingediend bij het gerechtshof. Dat is voldoende grond om thans de executie van het vonnis van 21 oktober 2015 te schorsen in afwachting van de beslissing van het gerechtshof.
4.3.
[eiser] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
5.2.
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
De voorzieningenrechter acht in het onderhavige kort geding het volgende van belang.
5.3.
De op 24 december 2015 gelegde beslagen zijn reeds opgeheven, voor zover deze zijn gelegd op verzoek van verzekeraars. Thans liggen nog de beslagen gelegd door Chemoil ter beoordeling voor.
5.4.
De gelegde beslagen zijn eigenbeslagen. Voor zover de verzoekende partijen inmiddels zijn gesplitst in Chemoil en verzekeraars kan hieraan in het kader van de beoordeling van de gronden van de beslagen niet veel betekenis worden gehecht, nu deze splitsing pas na het leggen van de beslagen en het uitbrengen van de onderhavige kort geding dagvaarding heeft plaatsgevonden.
5.5.
De beslagen zijn gelegd op de door Chemoil en verzekeraars uit hoofde van het vonnis van 21 oktober 2015 aan [eiser] verschuldigde proceskosten. Tegen het vonnis van 21 oktober 2015 heeft Chemoil hoger beroep ingesteld. Het gevolg van de beslagen is dat [eiser] niet kan beschikken over het bedrag dat volgens het vonnis aan hem zou moeten worden betaald nu de uitvoerbaarheid bij voorraad is geblokkeerd.
Chemoil had op het moment van beslaglegging bij hof Den Haag al een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad ingediend, omdat zij meent een veel grotere vordering op Koroscheck te hebben en gerechtvaardigde vrees koestert ten aanzien van verhaalsmogelijkheden ten aanzien van [eiser] , die geen bezittingen en ook geen waarneembaar inkomen in Duitsland of Nederland heeft. Anders dan Chemoil stelt bestaat er geen goed gebruik dat de uitkomst van een dergelijk incident wordt afgewacht. Ten aanzien van dat incident heeft verder te gelden dat Chemoil ofwel geen spoedbehandeling heeft verzocht dan wel dat haar verzoek om met spoed op het incident te beslissen is afgewezen. Het schriftelijk pleidooi staat immers pas voor maart gepland.
5.6.
Chemoil stelt in haar conclusie van antwoord dat zij de beslagen heeft gelegd voor een vordering op grond van handelen van [eiser] in het kader van de vereffening van Oilko en wegens schade die voortvloeit uit het willens en wetens als MDO verkopen van een daarvoor niet geschikte partij plantaardige olie. Uit het beslagrekest volgt echter dat dit laatste element niet is meegenomen in de begroting van de vordering. Die vordering wordt immers begroot op het uitgegeven kapitaal (Stammkapital) van Oilko, welk bedrag [eiser] volgens Chemoil aan zichzelf heeft uitgekeerd. Voor de andere vordering is, zo moet uit het rekest en de beslissing daarop worden afgeleid, geen vordering begroot en derhalve ook geen verlof verleend en geen beslag gelegd. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter zich in het hierna volgende beperken tot alleen de vereffeningsgrondslag.
5.7.
Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd acht de voorzieningenrechter de vorderingen die Chemoil op [eiser] pretendeert te hebben ter zake de liquidatie van Oilko summierlijk toetsend ondeugdelijk, omdat deze vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd.
Gelet op het verweer van [eiser] ten aanzien van de vorderingen (in de kort geding dagvaarding, en maar ook in zijn op 17 juni 2015 genomen conclusie van antwoord in de bodemzaak, meer expliciet in punten 38 tot en met 42 daarvan, welke conclusie niet aan de beslagrechter is overgelegd zodat de beslagrechter in zoverre onvoldoende is voorgelicht) en gelet op de reeds gewezen vonnissen in de bodemprocedure mocht van Chemoil worden verwacht dat zij haar stellingen en vordering, in het beslagrekest maar ook tijdens de mondelinge behandeling, nader zou onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Het gaat dan onder meer om de stelling van Chemoil dat [eiser] het Stammkapital van Oilko aan zichzelf zou hebben uitgekeerd, welke stelling door [eiser] wordt betwist, en stellingen over de gestaakte activiteiten en afwezigheid van vermogensbestanddelen van Oilko gedurende langere tijd (voorafgaand aan de liquidatie). Ook wordt niet ingegaan op de schade en het causaal verband terwijl [eiser] op die punten in de bodemprocedure al het nodige naar voren had gebracht. Anders dan Chemoil blijkbaar meent, lag het wel op haar weg om hier nader op in te gaan.
5.8.
Het hiervoor overwogene is al voldoende om tot opheffing van de beslagen te komen zodat de overige stellingen hierna onbesproken zullen blijven. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter in deze situatie niet meer toe.
De vordering van [eiser] zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum is bepaald. [eiser] heeft, hoewel de vordering jegens verzekeraars ter zitting is komen te vervallen, gepersisteerd bij zijn vordering om Chemoil en verzekeraars hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten. Nu niet langer sprake is van meerdere partijen die door dezelfde advocaat worden vertegenwoordigd, maar van meerdere partijen die door middel van een eigen advocaat afzonderlijke standpunten hebben ingenomen en conclusies hebben genomen, bestaat geen grond (meer) voor een hoofdelijke proceskostenveroordeling. Ten aanzien van Chemoil en verzekeraars zal een eigen proceskostenveroordeling worden bepaald.
Chemoil zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 77,75
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.191,75
Nu het [eiser] niet eerder dan ten tijde van de mondelinge behandeling duidelijk werd dat zij geen belang meer had bij opheffingsvordering jegens verzekeraars, omdat die beslagen door een daartoe bevoegde advocaat waren opgeheven, zulen verzekeraars worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij in de rechtsverhouding tussen hen en [eiser] en zullen zij worden veroordeeld in de kosten van [eiser] .
Deze kosten worden begroot op nihil, nu niet is gesteld en gebleken dat [eiser] als gevolg van de vorderingen jegens verzekeraars extra kosten heeft moeten maken. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding trad mr. Tubbergen immers ook nog op als advocaat van verzekeraars, zodat slechts eenmaal een dagvaarding opgesteld is waarvan ook slechts een maal betekening heeft plaatsgevonden. Dat overigens extra kosten zijn gemaakt, die een afzonderlijke begroting behoeven is vooralsnog evenmin gesteld en gebleken.

6.6. De beoordeling in reconventie

6.1.
In de beoordeling in conventie ligt reeds besloten dat de vordering in reconventie dient te worden afgewezen. Niet aannemelijk is geworden dat [eiser] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan en dat het belang van Chemoil bij de schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiser] . Voorts is de incidentele procedure bij het gerechtshof op zichzelf onvoldoende om tot toewijzing van de vordering over te gaan. Geheel ten overvloede zij nog overwogen dat ten aanzien van [eiser] in het vonnis van 16 september 2015 geen beslissing is genomen.
6.2.
Chemoil zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [eiser] . De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 408,00 aan salaris advocaat. Vanwege de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie wordt het salaris voor de reconventie gehalveerd.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
Heft de ten laste van [eiser] op 24 december 2015 gelegde conservatoire beslagen op
Veroordeelt Chemoil in de kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.191,75
Veroordeelt verzekeraars in de kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
In reconventie
Wijst de vorderingen af.
Veroordeelt Chemoil in de kosten van de vordering in reconventie aan de zijde van [eiser] begroot op € 408,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.1634/2009