In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1979 en ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd in de PI Rijnmond, heeft de rechtbank Rotterdam op 24 maart 2016 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van poging tot afpersing in vereniging. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van 18 maanden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever en zijn vrouw beoordeeld, die stelden dat zij door twee mannen waren bedreigd. De aangever had de verdachte herkend tijdens een fotoconfrontatie, maar de rechtbank oordeelde dat deze herkenning met de nodige voorzichtigheid moest worden beoordeeld. Er waren geen ondersteunende bewijsmiddelen die de verklaring van de aangever bevestigden, en de verdachte was niet op de plaats delict aangetroffen met een wapen of andere relevante sporen.
De rechtbank concludeerde dat de afstand tussen de plaats delict en de locatie waar de verdachte en de medeverdachte later werden aangetroffen, en het tijdsverloop, niet uitsloten dat de verdachte pas na de afpersing in de auto was gestapt. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat het niet wettig en overtuigend bewezen kon worden.