ECLI:NL:RBROT:2016:2341

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
C/10/488387 / FT EA 15/2693
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een gedwongen schuldregeling in het kader van de schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, had een schuldregeling aangeboden aan zijn zeventien concurrente schuldeisers, waarbij hij 16,95% van zijn totale schuldenlast van € 86.973,23 wilde betalen. Vijftien schuldeisers stemden in met de regeling, maar één schuldeiser, de ex-echtgenote van verzoeker, weigerde. Deze schuldeiser had twee vorderingen op verzoeker, die samen 27,27% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. De rechtbank moest beoordelen of de weigering van deze schuldeiser om in te stemmen met de schuldregeling in redelijkheid kon worden afgewezen.

De rechtbank overwoog dat het iedere schuldeiser vrijstaat om 100% van zijn vordering te eisen. De belangen van de weigerende schuldeiser, die geen vertrouwen had in de goede bedoelingen van verzoeker, werden zwaarder gewogen dan de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van verzoeker niet onaanvaardbaar werd geschaad door de weigering, aangezien hij ook via de wettelijke schuldsanering een schuldenvrije toekomst kon realiseren. Het verzoek om de schuldeiser te bevelen in te stemmen met de schuldregeling werd afgewezen, en de rechtbank besloot dat er in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden beslist.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 26 januari 2016
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[naam 1],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 6 november 2015, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
  • [schuldeiser] , in behandeling bij het LBIO;
  • [schuldeiser] , in behandeling bij Deurwaarderskantoor G.J. van Velzen;
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • [naam 2] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna te noemen schuldhulpverlening);
  • [schuldeiser] ;
  • mr. P. van Baaren, advocaat van [schuldeiser] .
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zeventien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 86.973,23 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 24 juni 2015 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 16,95% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn dienstbetrekking. Verzoeker werkt fulltime en heeft een arbeidscontract voor onbepaalde tijd.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Het aanbod levert de schuldeisers meer geld op dan de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat er geen salaris voor de bewindvoerder hoeft te worden afgedragen.
Vijftien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser] , de ex-echtgenote van verzoeker, stemt hier niet mee in. Zij heeft twee vorderingen van € 3.463,39 en € 20.259,36 op verzoeker, welke 3,98% respectievelijk 23,29% van de totale schuldenlast belopen.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft [schuldeiser] te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden. Het aanbod zou niet in verhouding staan met de totale schuldvorderingen.
Ten aanzien van de eerste vordering (in behandeling bij G.J. van Velzen) heeft [schuldeiser] verklaard dat deze vordering is ontstaan door diefstal. Verzoeker zou na de echtscheiding sieraden hebben ontvreemd uit hun voormalige woning. Verzoeker is door deze rechtbank bij verstek veroordeeld om een bedrag aan [schuldeiser] te vergoeden.
Ten aanzien van de vordering in behandeling bij het LBIO heeft [schuldeiser] voorafgaand aan de behandeling van onderhavig verzoekschrift te kennen gegeven niet akkoord te zullen gaan met het aangeboden voorstel, aangezien verzoeker nimmer een goede vader voor de twee kinderen is geweest en zijn verplichtingen jegens hen niet is nagekomen. Daarnaast zou verzoeker bewust geen alimentatie hebben betaald.
Voorts heeft [schuldeiser] verklaard dat verzoeker wel degelijk meer geld heeft omdat verzoeker een groot feest zou hebben gegeven voor zijn nieuwe vriendin, en tevens zijn nieuwe huis opnieuw zou hebben ingericht.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser] bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van [schuldeiser] een aanzienlijk aandeel vormen in de totale schuldenlast (te weten 27,27% daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering tot instemming van de schuldregeling kon komen.
Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan er plaats zijn voor een bevel tot instemming waarbij het in beginsel op de weg van de schuldenaar ligt de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.
In dit geval heeft verzoeker gesteld dat de andere schuldeisers worden benadeeld door de weigering, omdat zij minder zullen ontvangen indien er ook bewindvoerderssalaris moet worden betaald. Dit wordt niet betwist. Echter, dit is niet de enige omstandigheid die moet worden meegewogen. In de kern komt het verweer van [schuldeiser] erop neer dat het van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij actief meewerkt aan de schuldsanering van verzoeker, aangezien zij geen enkel vertrouwen meer heeft in zijn goede bedoelingen. Ook kan uit haar stellingen ter zitting worden afgeleid dat zij niet gelooft dat het aanbod het uiterste is waartoe verzoeker in staat is.
Bij de vraag of een schuldeiser in redelijkheid mag weigeren om in te stemmen, kan ook betrokken worden hoe de vordering is ontstaan. In dit geval komen de vorderingen voort uit een moeizame echtscheiding. Het is redelijkerwijs voorstelbaar dat het met een dergelijk verleden niet opgebracht kan worden om in te stemmen met een minnelijke regeling. Daarbij kan in het midden blijven welke lezing van de feiten waar is: duidelijk is dat de verhouding ernstig is verstoord.
Het financiële aspect (dat geen bewindvoerderssalaris betaald hoeft te worden) is in dit geval niet zodanig zwaarwegend dat dit de doorslag moet geven. Het betreft ten opzichte van de totale schuldenlast en de vorderingen van [schuldeiser] een betrekkelijk gering bedrag.
Het belang van verzoeker tenslotte, wordt niet onaanvaardbaar geschaad door de weigering omdat hij ook een schuldenvrije toekomst kan realiseren door de wettelijke schuldsanering. In dat traject zal er strikte controle zijn op de naleving van de verplichtingen, zodat de schuldeisers (in het bijzonder [schuldeiser] ) er (meer) op kunnen vertrouwen dat de schuldenaar zich tot het uiterste zal inspannen om zijn schuldeisers zoveel als mogelijk te voldoen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [schuldeiser] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Lablans, rechter, en in aanwezigheid van mr. L. Luijt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016. [1]