ECLI:NL:RBROT:2016:2424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
C/10/495603 / KG ZA 16-195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige beschuldigingen in interviews over zorginstelling voor beschermd wonen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2016, hebben eisers, [eiser1] en [eiser2], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2], naar aanleiding van beschuldigingen van fraude en diefstal die in interviews zijn gedaan. De eisers, die een zorginstelling voor beschermd wonen exploiteren, vorderen een verbod op deze beschuldigingen en rectificatie van de gedaagden. De gedaagden hebben in januari 2016 in interviews met RTV Rijnmond en Hart van Nederland ernstige beschuldigingen geuit over de gang van zaken binnen de zorginstelling, waaronder het stelen van geld van cliënten en het misleiden van jongeren om PGB-gelden te verkrijgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden zich kritisch en informerend hebben uitgelaten over de zorginstelling, en dat deze uitlatingen in het algemeen belang zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de uitlatingen van de gedaagden niet onrechtmatig zijn, omdat zij steun vinden in de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd, waaronder rapporten van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

De uitspraak benadrukt de balans tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, waarbij in dit geval de vrijheid van meningsuiting zwaarder weegt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beschuldigingen van de gedaagden niet onterecht zijn en dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd om hun vorderingen te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/495603 / KG ZA 16-195
Vonnis in kort geding van 18 maart 2016
in de zaak van

1.[eiser1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. T.J. van Vugt te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2.
[gedaagde2]
wonende te [woonplaats3] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis.
Eisers zullen hierna [eiser1] , [eiser2] en gezamenlijk [eisers] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna [gedaagde1] , [gedaagde2] en gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties 1 tot en met 15 van [eisers]
  • de producties 1 tot en met 9 van [gedaagden]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser1]
  • de pleitnota van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser1] exploiteert (dan wel exploiteerde) een eenmanszaak onder de naam [bedrijf1] . De feitelijke exploitatie van [bedrijf1] is/was in handen van [eisers] .
2.2.
[bedrijf1] is/was een instelling voor beschermd wonen voor jongeren vanaf 18 jaar met cognitieve en/of psychische problematiek. Het zorgaanbod van [bedrijf1] bestond uit een combinatie van wonen, begeleiding en dagbesteding.
2.3.
[gedaagde1] was van 1 november 2014 tot en met 31 juli 2015 in dienst van [bedrijf1] .
2.4.
[gedaagde2] was vrijwilligster bij [bedrijf1] en heeft bij e-mail van 20 augustus 2015 meegedeeld haar werkzaamheden per direct te stoppen.
2.5.
[gedaagde2] heeft op 24 augustus 2015 de Stichting Anders Zorgen opgericht. Deze instelling exploiteert een zorginstelling in Hellevoetsluis.
2.6.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de IGZ) heeft [bedrijf1] op 15 december 2015 een bevel gegeven om binnen een termijn van zeven dagen:
a. de cliënten van haar instelling die op basis van de Wlz zorg ontvangen, over te dragen aan een andere zorgaanbieder die passende en verantwoorde zorg levert;
b. de cliënten en hun vertegenwoordigers alsmede het zorgkantoor van de inhoud van het bevel op de hoogte te stellen.
2.7.
[gedaagde1] en [gedaagde2] hebben in januari 2016 interviews aan RTV Rijnmond en Hart van Nederland gegeven.
2.7.1.
In het interview met RTV Rijnmond heeft [gedaagde1] , onder meer, gezegd:

Het was eigenlijk een nachtmerrie als je er op terugkijkt. …
Ze doen alles voor het geld, het zijn gewoon beesten. Ze hebben totaal geen hart voor deze mensen. Ik ben maandenlang bijna dagelijks huilend thuisgekomen van het werk.”
En
“Het zijn gewoon beesten. Echt, ze hebben totaal geen hart voor deze mensen. Wat ze wel horen te hebben. …
Zo was er een cliënt, die gelukkig nu weg daar is, die ontving natuurlijk ook PGB voor zorg, maar dat werd ons verteld als personeel zijnde dat het geld niet binnenkwam, dat het niet geregeld was. Dus wij moesten elke keer bellen met SVB dat het geld niet binnenkwam. Uiteindelijk kreeg ik een rekeningnummer van ze dat het wel gestort werd, dat PGB geld, al maanden, en toen ben ik gaan kijken waar dat vandaan kwam en dat bleek Nancy haar privérekening te zijn.”
Interviewer:
“rechtstreekse fraude?”
“Ja”.
2.7.2.
In hetzelfde interview heeft [gedaagde2] , onder meer, gezegd:

Ze pinden gewoon geld van de rekeningen van cliënten, en ze staken PGB-gelden in hun zak. Alles draait om geld, zoveel mogelijk geld binnenhalen. Jongeren laten liegen als de indicatiestellers langskomen om maar zoveel mogelijk pgb-gelden binnen te halen.”
En
“Alles draait om geld. Ja, zoveel mogelijk geld binnenhalen. Jongeren laten liegen als de indicatiestellers langskomen om maar een zo hoog mogelijk PGB binnen te halen. Alles draait om geld. …
Bankpassen, pincodes, alles eigenlijk qua persoonlijke bezittingen die überhaupt iets van waarde hadden, DigiD-code, dat is allemaal in het beheer van [bedrijf1] . Verplicht. Dat moesten ze gewoon afgeven en lag bij hen in de kluis. Daar mochten ze ook niet aankomen, dat was niet nodig want daar stond toch geen geld op. Werd er gezegd tegen de jongeren.”
2.7.3.
In het interview met Hart van Nederland heeft [gedaagde2] , onder meer, gezegd:
“Ze moeten passen afgeven, pincodes afgeven, telefoons afgeven. Te pas en te onpas worden bedragen gepind van persoonlijke rekeningen van de jongeren.”
2.7.4.
Op de website van Hart van Nederland staat onder het hiervoor bedoelde interview:
“Onlangs heeft [persoon1] haar 21-jarige dochter [persoon2] weggehaald uit instelling [bedrijf1] in Hoogvliet. Volgens [persoon1] is haar dochter daar sinds juni 2014 lichamelijk en geestelijk mishandeld. [persoon1] claimt dat de zorgondernemers van [bedrijf1] ook 6500 euro van [persoon2] rekening hebben gestolen.”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – :
[gedaagden] te verbieden om hen te beschuldigen van fraude en/of diefstal en/of andere strafrechtelijke feiten op straffe van verbeurte van een dwangsom,
[gedaagde2] te gebieden om een rectificatie te doen plaatsen op de homepage van de website van RTV Rijnmond en van Hart van Nederland, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
[gedaagde1] te gebieden om een rectificatie te doen plaatsen op de homepage van de website van RTV Rijnmond op straffe van verbeurte van een dwangsom, en
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] stelt daartoe dat [gedaagden] hem beschuldigt van fraude. Die beschuldigingen zijn volstrekt onjuist, misleidend en vinden geen enkele steun in de feiten. Zij zijn daarom onrechtmatig jegens [eisers] , die er belang bij heeft om in de toekomst verstoken te blijven van dergelijke uitlatingen en bij het zuiveren van zijn naam door middel van een rectificatie.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagden] heeft vooropgesteld dat een spoedeisend belang bij de vorderingen ontbreekt. De gewraakte uitspraken dateren van 21 en 23 januari 2016 en zijn nadien niet herhaald.
4.2.
Een vordering die verband houdt met beweerdelijk onrechtmatige uitlatingen is in beginsel spoedeisend. Aan dat spoedeisend karakter doet in dit geval niet af dat de uitlatingen na 23 januari 2016 niet in de media zijn herhaald. [eisers] stelt, onbetwist, dat wanneer op [bedrijf1] wordt gegoogeld de interviews met Hart van Nederland en RTV Rijnmond als tweede en derde zoekresultaat verschijnen. Daarnaast is van belang dat een tijdsverloop van vijf weken niet zo lang is dat van [eisers] kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.3.
Inhoudelijk gaat het in deze zaak om een botsing van fundamentele rechten. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) aan een ieder het recht op vrijheid van meningsuiting toekomt. Tegenover het recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagden] , die zich kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uiten over mogelijk misstanden bij [eisers] . staat in dit geval het recht van [eisers] op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, waaronder begrepen is de bescherming van de eer en goede naam opdat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan onterechte c.q. onjuiste beschuldigingen. Het recht op vrije meningsuiting kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer de publicatie een zodanige inbreuk maakt op de eer en goede naam van [eiser1] c.s, dat die als onrechtmatig kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord op de vraag welk van deze, in beginsel gelijkwaardige, rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt moet worden gevonden met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij is, in het onderhavige geschil, onder meer relevant (i) de aard en (publicitaire) reikwijdte van de gepubliceerde uitlatingen, (ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld en (iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal.
4.4.
Ter zitting heeft [eisers] expliciet gesteld dat het hem alleen gaat om de beschuldigingen van fraude. Daarvan uitgaande zullen de eerste zinnen zoals geciteerd in 2.7.1. – “Het was eigenlijk” tot en met “horen te hebben” – buiten de beoordeling blijven. Bedoelde citaten bevatten immers geen fraudebeschuldiging.
4.5.
De overige citaten zullen met inachtneming van het hiervoor vermelde toetsingskader, de overgelegde stukken, en het hiervoor onder 2.7.4. vermelde onderschrift op de website van Hart van Nederland worden beoordeeld.
4.6.
Uit de overgelegde stukken en bedoeld onderschrift kan het volgende worden afgeleid.
4.6.1.
Op enig moment heeft [eisers] een notitie voor de bewoners van [bedrijf1] opgesteld en verspreid. In deze notitie (productie 5a [gedaagden] ) staat, voor zover hier relevant:
“Kop 1
Alle bankpassen worden van iedereen in de kluis gestopt
Alle ID kaarten worden in de kluis bewaard
Alle OV chip kaarten
Maatregel! Wie wil pinnen zal geld aan de begeleiding moeten vragen en zich bonnetjes!
…”
4.6.2.
[persoon2] (hierna: [persoon2] ) heeft op 8 december 2014 een verklaring met de navolgende inhoud ondertekend (productie 5b [gedaagden] ):
“Ik ondergetekende [persoon2] wenst hulp van Lowbudget Spijkenisse om mijn administratie en financiën te beheren. Dit omdat ik het nog niet zelfstandig kan en ik van mening ben na mijn bezoek aan de bank van vandaag maandag 8 december 2014. Dat mijn moeder mijn geld van mijn studiefinanciering van 605 euro op haar rekening laat komen. Dit omdat ik met moeite 10 euro per week krijg. Ik wil gewoon overzicht hebben op mijn financiën dit omdat ik het zelf wil leren. In de huidige situatie kan ik dit niet.
Daarom machtig ik [eiser2] van Lowbudget Spijkenisse om mijn administratie en financiën PGB gelden te beheren.”
4.6.3.
[persoon2] en [eisers] hebben op 30 oktober 2014 een overeenkomst ondertekend. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Afbetaling contract geleverde zorg zonder indicatie.
Voor de maanden
Juni 4500 euro
Juli 4500 euro
August 4500 euro
September 4500
Totaal te betalen bedrag 18000 er worden tot deze overeenkomst goed verloopt geen extra kosten in rekening gebracht. Dit gebeurt wel bij verhuis of het niet na leven van onze overeenkomst. Bij eventuele verhuis wordt overgegaan naar een incasso buro …
Wij zijn overeengekomen dat u minimaal 150 per maand afbetaald tot de zorg volledig betaald is …”.
4.6.4.
Als productie 6 heeft [gedaagden] een kopie bankafschrift van de ING-bankrekening van [persoon2] over de periode 4 maart 2015 tot en met 11 januari 2016. In deze periode zijn aan [eiser2] de volgende betalingen gedaan voor (het verrichten van werkzaamheden aan de) administratie (van [persoon2] ):
16 maart 2015 administratie februari en maart € 70,00
5 mei 2015 adm periode van januari tot april € 160,00
5 juni 2015 adm juni € 35,00
Daarnaast zijn aan [eiser2] en [bedrijf1] in ieder geval betalingen met de volgende omschrijvingen gedaan:
28 april Woonsprong Achterstallige betaling begeleiding € 794
1 mei [eiser2] Afbetalingsplan geleverde begeleiding € 150
15 juni [eiser2] terug betaling € 180
3 augustus [eiser2] achterstal € 250
Ten slotte zijn de volgende geldopnames gedaan:
28 april, twee geldopnames van in totaal € 1000
25 mei € 900
6 juli € 1000
24 juli € 600
5 augustus € 650
21 oktober € 1000
23 november € 800
4 december € 1000
23 december € 1000
4.6.5.
[persoon2] heeft, blijkens een budgetoverzicht van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), voor de periode van 1 januari tot en met 5 oktober 2015 een zorgbudget van € 23.162,56 toegekend gekregen. Op enig moment is aan haar meegedeeld dat haar budgetsaldo te laag was om de ingediende declaraties te kunnen betalen. Dat tekort bedraagt € 7.209,00. In voornoemde periode is 10 maal een zogeheten maandloon ad € 2.403,00 gedeclareerd en zijn voorts nog twee andere bedragen gedeclareerd: een van € 4.030,00 en een van € 2.311,56.
4.6.6.
Blijkens het onderschrift bij het interview met Hart van Nederland dat op de website van dat programma te vinden is, stelt de moeder van [persoon2] dat [bedrijf1] / [eisers] een bedrag van € 6.500 euro van de rekening van [persoon2] heeft gehaald.
4.6.7.
[eisers] heeft op 15 december 2014 een bedrag van € 3.335 gefactureerd voor de in de maand januari 2015 aan [persoon3] te verlenen zorg. Deze factuur is op 18 december 2014 voldaan. Blijkens een betalingsoverzicht van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) betreffende [persoon3] , heeft de SVB over de maand januari 2015 een bedrag van € 3.335,43 aan [eisers] uitgekeerd. De SVB heeft over de maanden januari tot en met april 2015 voormeld bedrag maandelijks voldaan op de bankrekening van [eiser2] .
4.7.
[eisers] heeft, ter zitting, hierover het volgende gesteld.
Bankpassen van bewoners werden gestolen. Er is toen voor iedere bewoner een kluis aangeschaft die in een eigen locker ging. Nadat de voorzieningenrechter de inhoud van productie 5a van [gedaagden] heeft voorgehouden, waarin het woord kluis in enkelvoud voorkomt, verklaart [eisers] dat met kluisjes die in lockers gingen, bedoeld werd geldkistjes.
De bedragen die [persoon2] nog verschuldigd is, zijn nog nooit geïnd. Zij heeft in 2014 de zorgindicatie niet op tijd geregeld en voor de periode na 1 oktober 2015 geen nieuwe indicatie aangevraagd, waardoor zij na juli een te laag budgetsaldo had. Dat ligt in de risicosfeer van haar en haar ouders.
[persoon2] heeft zelf een bankpas. De mutaties zijn niet door [eisers] uitgevoerd. Voor het verrichten van administratieve diensten is terecht geld gevraagd.
De bewoners zijn mee op vakantie genomen. Dat kon niet uit het PGB-budget. De bedragen zijn voorgeschoten en de bewoners konden dat niet in een keer terugbetalen.
Het bedrag van € 4.030,00 is een woninginitiatieftoeslag. Daar heeft [persoon2] recht op. Dat staat ook op de toekenningsbeschikking.
In december 2014 is nog gefactureerd volgens het oude systeem, omdat nog niet duidelijk was hoe het nieuwe systeem ging werken.
4.8.
[gedaagden] heeft ten verwere onder meer gewezen op de overgelegde rapporten van de IGZ. Daarnaast stelt zij dat hun beschuldigingen grond vinden in de door haar overgelegde stukken. Zij wijzen er verder op dat [eisers] als zorgaanbieder niet de bewindvoerder van zijn cliënten mag zijn
4.9.
De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
4.9.1.
Ten aanzien van [persoon3] kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat [eisers] voor de aan [persoon3] in januari 2015 verleende zorg zowel heeft gefactureerd (aan [persoon3] ) als gedeclareerd heeft bij de SVB. Nu [eisers] niet stelt dat, bij voorbeeld na ontvangst van de betaling door de SVB, de betaling die op de factuur van (de moeder van) [persoon3] is ontvangen, is terugbetaald, moet het er voor worden gehouden dat over die maand dubbel is ontvangen. Daar komt bij dat [gedaagden] onbetwist stelt dat de moeder van [persoon3] heeft aangemaand tot het terugstorten van het gefactureerde en betaalde bedrag. Een verwijt van fraude lijkt daarmee niet zonder grond.
4.9.2.
Uit de onder 4.6.1. geciteerde mededeling valt af te leiden dat het verwijt dat bankpassen, en dergelijke, werden ingenomen en in een kluis van [eisers] lagen, ook niet zonder grond is.
4.9.3.
Op grond van de onder 4.6.2. geciteerde overeenkomst, waarvan [eisers] niet betwist dat [eiser2] die met [persoon2] heeft gesloten, is vooralsnog voldoende aannemelijk dat [persoon2] haar geld liet beheren en administratie liet verrichten door [eiser2] . In het licht van die overeenkomst komt het vooralsnog ongeloofwaardig voor dat [persoon2] zelf de beschikking had over de ING-rekening waarvan een afschrift is overgelegd en dat [eiser2] stelt geen betalingshandelingen te hebben verricht. In ieder geval stelt [eiser2] niet dat zij geen uitvoering aan die overeenkomst heeft gegeven. En daarop voortbordurende, valt op dat, ook als zou moeten worden uitgegaan van het verhaal van [eiser2] dat zij geen betalingshandelingen heeft verricht, [eiser2] niet stelt dat zij vragen heeft gesteld over, in ieder geval, die geldopnames terwijl dat gelet op de inhoud van de overeenkomst wel voor de hand lag. Waarom iemand die (onder meer) zowel onderdak, als maaltijden, als waskosten verschaft krijgt, en in een 24-uurs voorziening verblijft, nog zoveel geld (extra) per maand nodig heeft (en verbruikt), licht [eiser2] ook niet toe. Verder is van belang dat [gedaagden] stelt dat [persoon2] gedwongen werd die ING-rekening te openen (en haar bankpas en pincode daarvan in te leveren), zulks terwijl zij, en dat blijkt uit het overgelegde afschrift, (al) over een rekening bij ABN AMRO bank beschikte. [gedaagden] stelt bovendien dat [persoon2] niet meer dan € 40,00 zakgeld per maand kreeg. Dat zakgeld werd blijkens het afschrift overgemaakt naar de rekening bij ABN-AMRO.
4.9.4.
Het bankafschrift logenstraft de uitlatingen van [eiser2] dat er nog niets betaald, of geïnd, zou zijn van hetgeen [persoon2] [eisers] nog verschuldigd zou zijn. Er zijn verschillende betalingen gedaan met omschrijven die er op wijzen dat er wel op (af)betaald is.
4.9.5.
Uit het bankafschrift blijkt verder dat [eiser2] zich voor haar administratieve werkzaamheden, naar de voorzieningenrechter aanneemt krachtens de onder 4.6.2. geciteerde overeenkomst, over de maanden februari en maart 2015 dubbel heeft betaald of heeft laten betalen. [eiser2] betwist niet dat zij op deze wijze materieel als (een soort van) bewindvoerder optrad, terwijl zij dat als zorgaanbieder niet hoort te doen.
4.9.6.
Ten slotte blijkt uit het bankafschrift van zeer grote opnames in contanten tot een totaal van € 6.950,00. Dat bedrag ligt niet ver van het door de moeder van [persoon2] genoemde bedrag van € 6.500,00 dat [eisers] van de bankrekening van [persoon2] zou hebben gehaald. Weliswaar betwist [eisers] dat hij betalingen en geldopnames van de rekening van [persoon2] gedaan heeft, maar die betwisting ontbeert een onderbouwing, althans een nadere toelichting. Van [eiser2] , althans [eisers] , had dat wel mogen worden verwacht, zeker in het licht van de onder 4.6.2. geciteerde overeenkomst, maar ook in het licht van andere uitlatingen van [gedaagden] dat de jongeren die in [bedrijf1] woonden in beginsel niet naar buiten mochten. Dat laatste roept immers vragen op over mogelijkheden om geldopnames te doen
4.9.7.
Van een beschikking op grond waarvan [persoon2] recht zou hebben op een zogeheten woninginitiatieftoeslag is vooralsnog niets gebleken. [eisers] heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat het SVB-overzicht (productie 4a van [gedaagden] ) ziet op alle beschikbare potjes c.q. het totaal beschikbare budget. Als dat al zo zou zijn dan lijkt uit het totaal beschikbare budget te moeten worden afgeleid dat er juist geen beschikking is waarin sprake is van de toekenning van een dergelijk bedrag. Desondanks heeft [eisers] bedoeld bedrag wel gedeclareerd bij SVB wat ertoe leidt dat [persoon2] zich geconfronteerd ziet met (oplopende) schulden.
4.9.8.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitlatingen over [eisers] grond vinden in de overgelegde stukken. Die uitlatingen zijn naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig of misleidend. Dat brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.10.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. Voor een veroordeling in de reële kosten van deze procedure zou, in dit geval, pas plaats zijn indien [eisers] misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure aan te spannen. Daarvan is bij voorbeeld sprake bij een evidente ongegrondheid van de vordering(en), op grond waarvan het indienen achterwege had moeten blijven. Hiervan kan sprake zijn, als de eisende partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij past terughoudendheid, gelet op het recht van toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie HR 6 april 2012 LJN: BV7828). De voorzieningenrechter is van oordeel dat er te weinig voorhanden is om te kunnen oordelen dat sprake is van een evidente ongegrondheid van de vorderingen. Ook rekening houdend met de eigen stellingen en uitleg ter zitting van [eisers] valt op voorhand niet uit te sluiten dat sprake is geweest van een situatie die hen wellicht boven het hoofd gegroeid is. Dat betekent dat er een reguliere proceskostenveroordeling volgt waarbij de kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 288,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af,
veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagden] gevallen en tot op heden begroot op € 288,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat,
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
2009/2515