ECLI:NL:RBROT:2016:2687

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
ROT 15/583
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak met betrekking tot bijstandsuitkering en terugvordering

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen verzoekster, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Verweerder had bij besluit van 6 januari 2015 het bezwaar van verzoekster tegen eerdere besluiten ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep van verzoekster. Tijdens de zitting op 11 november 2015 heeft verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Verweerder heeft vervolgens, gelet op de medische situatie van verzoekster, een voorstel gedaan om het terugvorderingsbedrag met 33,3% te verlagen, wat verzoekster heeft geaccepteerd. Na intrekking van het beroep heeft verzoekster verzocht om een proceskostenveroordeling, waarop verweerder zich heeft verzet.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel er sprake was van een tegemoetkoming door verweerder, dit niet leidt tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelde dat verzoekster haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner. Dit was een belangrijke reden voor de terugvordering van de bijstandsuitkering. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van verzoekster, hoe verdrietig ook, geen dringende reden vormden om van de terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen, omdat het aan verzoekster zelf te wijten was dat zij beroep had moeten instellen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht en de bereidheid van bestuursorganen om tot een oplossing te komen zonder dat dit leidt tot onterecht hoge proceskostenvergoedingen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/583
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2016 als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

C. [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. C.W.F. Jansen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 6 januari 2015 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster tegen de besluiten van 3 oktober 2014 en 27 oktober 2014 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. C.W.F. Jansen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 4 december 2015 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat de terugvordering met 33,3 % wordt verlaagd en dat verzoekster dit voorstel heeft geaccepteerd.
Bij brief van 18 december 2015 heeft verzoekster het beroep ingetrokken en op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft sinds 31 augustus 2012 een bijstandsuitkering op grond van de Werk en bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder. Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken vanaf 11 maart 2014 en de uitbetaalde bijstand over de periode van 11 maart 2013 tot en met 30 september 2014 van verzoekster teruggevorderd (een bedrag van € 23.701,64). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoekster vanaf 11 maart 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ex‑partner en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm. Ook heeft verzoekster haar inlichtingenplicht geschonden door niet aan verweerder door te geven dat zij een gezamenlijke huishouding voert. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking en terugvordering van verzoeksters recht op bijstand gehandhaafd.
2. Bij brief van 4 december 2015 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat, gelet op de uitzonderlijke medische situatie van verzoekster, het terugvorderingsbedrag en het invorderingsbedrag met 33,3% wordt verlaagd. Bij brief van 18 december 2015 heeft verzoekster bevestigd dat zij akkoord is gegaan met het aanbod van verweerder en heeft zij de rechtbank verzocht een beslissing te nemen met betrekking tot de proceskosten. Bij brief van 29 december 2015 heeft verzoekster bevestigd dat zij het beroep heeft ingetrokken.
3. Bij brief van 7 januari 2016 heeft verweerder verzocht het verzoek om een proceskostenveroordeling af te wijzen, aangezien geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Gelet op de medische situatie van verzoekster heeft verweerder uit coulance een voorstel gedaan om zowel het terugvorderingsbedrag als het invorderingsbedrag te verlagen.
4. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 12 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:397) wordt in het geval van een tegemoetkoming door het bestuursorgaan in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Het gegeven dat onverplicht en bij wege van coulance is tegemoetgekomen, levert in beginsel niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelswijze van betrokkene zelf, kan wel gesproken worden van een bijzondere omstandigheid.
6. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die leiden tot de conclusie dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten niet voor inwilliging in aanmerking komt.
7. Vaststaat dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf maart 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ex‑partner. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb was verweerder daarom gehouden de ten onrechte uitbetaalde bijstand van verzoekster terug te vorderen. De situatie van verzoekster, hoe verdrietig deze ook was en is, is geen dringende reden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de terugvordering. Ondanks haar ziekte had verzoekster moeten en kunnen doorgeven aan verweerder dat zij bij haar ex‑partner was gaan wonen. De omstandigheden van verzoekster vormen ook geen dringende reden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien, omdat verzoekster bij de invordering de bescherming heeft van de regels omtrent de beslagvrije voet.
8. Ter zitting is aan de orde geweest of over de periode van 11 maart 2013 tot en met 1 oktober 2014, gelet op de medische situatie van verzoekster en ondanks het voeren van een gezamenlijke huishouding met [haar ex-partner] , wellicht toch een titel voor een recht op bijstand gevonden zou kunnen worden. Daarbij is besproken dat het recht op bijstand op grond van de wet op aanvraag wordt vastgesteld en dat het recht, indien dit bestaat, wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Desgevraagd door de rechtbank heeft verweerder zich bereid verklaard om de vraag naar een mogelijk recht nader te onderzoeken. Verweerder heeft vervolgens uit coulance besloten het terugvorderingsbedrag en het invorderingsbedrag met 33,3% te verlagen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank mag deze tegemoetkoming van verweerder, die op uitdrukkelijk verzoek van de rechtbank geheel onverplicht is geschied en heeft bijgedragen aan een voor verzoekster meer bevredigende oplossing, verweerder niet worden tegengeworpen in het kader van een verzoek om vergoeding van de proceskosten. Verweerder stelt in reactie op het verzoek om proceskosten terecht dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Het betoog van de gemachtigde van verzoekster dat de welwillendheid van verweerder pas gedurende de beroepsprocedure is gebleken, zegt meer over de flexibiliteit van verweerder dan over het recht op een proceskostenvergoeding.
10. Nu verweerder onverplicht en bij wege van coulance gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen, terwijl vaststaat dat verzoekster haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesteld dat het aan verzoekster zelf te wijten is dat zij beroep heeft moeten instellen.
11. Bovendien zou, wanneer verweerder onder geschetste omstandigheden wordt veroordeeld in de proceskosten, naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar afbreuk kunnen worden gedaan aan verweerders bereidheid om mee te werken aan verzoeken van de rechtbank om zaken opnieuw te bezien. Daarmee wordt een ongewenste drempel opgeworpen voor verweerder om in een twee-partijen-geschil waarin de rechtmatigheid van een bestreden besluit vaststaat, vanwege uitzonderlijke omstandigheden de wederpartij tegemoet te komen, terwijl een dergelijke proceshouding van verweerder juist aanbevelingswaardig is in het kader van het streven naar een definitieve oplossing van het geschil.
12. Het verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:75a van de Awb wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.