ECLI:NL:RBROT:2016:2903

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
C/10/461244 / HA ZA 14-1030
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake gemeenschap van goederen en echtscheiding met betrekking tot alimentatie en overbedeling

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2016, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw die gehuwd zijn geweest in algehele gemeenschap van goederen. De rechtbank behandelt de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding, waarbij de man en de vrouw respectievelijk eiser en gedaagde zijn in conventie en vice versa in reconventie. De procedure volgt op een eerdere echtscheidingsbeschikking die op 17 oktober 2006 is ingeschreven. De rechtbank onderzoekt de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij de man een vordering indient voor een overbedelingsvergoeding en de vrouw zich verzet tegen deze vordering. De rechtbank oordeelt dat de man geen recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat hij zich niet aan de afspraken in het echtscheidingsconvenant heeft gehouden. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af en stelt vast dat de vrouw in een financieel moeilijke situatie verkeert, wat meeweegt in de beslissing. De rechtbank concludeert dat de afspraken in het convenant als een package deal moeten worden beschouwd, waarbij de vrouw een hogere partneralimentatie heeft gekregen in ruil voor een lagere overbedeling. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/461244 / HA ZA 14-1030
Vonnis van 20 april 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.J. Hentenaar-Polderman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure in conventie en in reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 januari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende stukken,
  • de akte van de vrouw, met producties,
  • de antwoordakte van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Het geschil strekt tot afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding van partijen. Partijen zijn gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. De tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking is op 17 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken kan de rechter de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. (HR 17 april 1998, NJ 1999, 550).
2.3.
Tussen partijen was een alimentatieprocedure aanhangig bij de Hoge Raad. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de stand van zaken in die procedure. Uit de uitlatingen van partijen blijkt dat de Hoge Raad in de alimentatieprocedure een beschikking heeft gegeven op 11 december 2015. Deze beschikking houdt in een verwerping van het beroep van de vrouw onder toepassing van artikel 81 lid 1 RO. Als gevolg heeft de bestreden uitspraak - de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 december 2014 - inmiddels kracht van gewijsde gekregen. Deze uitspraak houdt onder meer in dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil is gesteld met ingang van 1 september 2011.
2.4.
Partijen hebben in 2006 een echtscheidingsconvenant afgesloten. Dit convenant gaat uit van een (voorlopige) verdeling van de gemeenschap van goederen met activa van
in totaal € 5.130.033,03 en passiva van in totaal € 3.847.957,-. Onder de activa in het convenant is opgenomen een bedrag van € 2.500.000,- als geschatte opbrengst van verkoop van de woning in Ottoland. De verkoopprijs van deze woning bleek echter slechts € 900.000,- te zijn. Gevolg van deze tegenvallende opbrengst was dat de gemeenschap van goederen per saldo meer passiva dan activa bleek te bevatten.
2.5.
Het convenant bepaalt in art. 4.1. dat de meer- of minderopbrengst van verkoop van de twee onroerende goederen van partijen (in Ottoland en in Knokke) tussen partijen zal worden verrekend. De rechtbank zal deze afspraak het afrekenbeding noemen.
2.6.
Voor zover partijen in de loop van deze procedure hun stellingname hebben gewijzigd, zal de rechtbank uitgaan van het laatst ingenomen standpunt.
2.7.
De rechtbank zal geen acht slaan op producties waarop geen (voldoende duidelijk) beroep wordt gedaan. Overlegging van producties kan niet strekken tot vervanging van de stelplicht, omdat de wederpartij anders niet goed weet waartegen hij of zij zich heeft te verweren.
2.8.
Over de vorderingen van de man (in conventie) wordt als volgt geoordeeld.
2.9.
De man vordert, na eiswijziging, een geldbedrag van € 1.024.044,-. Deze vordering bestaat uit:
- € 714.000,-
-helft woonlasten woning Ottoland vanaf 2007 tot verkoop,
- € 200.575,38,-
-overbedelingsvergoeding.
€ 714.000,- helft woonlasten
2.10.
De man vordert dit bedrag omdat de verkoop van de woning in Ottoland zeer veel langer op zich heeft laten wachten dan partijen hebben aangenomen toen zij het convenant sloten; de overdracht van deze woning heeft immers pas op 30 december 2013 plaats gevonden.
2.11.
De vrouw voert onder meer als verweer aan:
- dat in artikel 3.3 van het convenant is bepaald dat alleen de man, met uitsluiting van de vrouw, de gebruikers- en eigenaarslasten van de woning op zich dient te nemen in de periode tot aan de datum van verkoop en levering van de woning aan een derde;
- dat het convenant een “packagedeal” is: partijen hebben een hogere partneralimentatie afgesproken omdat aan de man meer dan de helft van de waarde van de gemeenschap is toegedeeld zodat hij zijn onderneming kon voortzetten, dit terwijl de partneralimentatie in rechte op nihil is gesteld, hetgeen de vrouw zwaar treft.
2.12.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat partijen aannamen dat de woning zo spoedig mogelijk en in ieder geval eind 2006 verkocht zou zijn. Beoordeeld moet worden wat de consequentie is van deze onterecht gebleken aanname, binnen de bandbreedte van hetgeen partijen vorderen. Een vordering die de rechtsgeldigheid van het convenant beoogt aan te tasten, is niet ingesteld.
2.13.
De rechtbank zal de vordering van de man afwijzen. Overeenkomsten dienen in beginsel nagekomen te worden. De man is met de vrouw overeengekomen dat hij als enige de woonlasten zou dragen tot aan het moment dat de woning verkocht zou worden aan een derde. Daar staat tegenover dat hij daarvoor, blijkens art. 3.4 van het convenant, is gecompenseerd met activa uit de gemeenschap. De man heeft de goede en kwade kansen op zich genomen dat de verkoop van de woning spoedig dan wel pas na geruime tijd kon plaatsvinden. Evenmin zou de vrouw een vergoedingsrecht hebben gehad als de woning al na één dag verkocht zou zijn en de woonlasten van de man daardoor lager waren geweest dan de waarde van de hem als compensatie toegedeelde activa. Daarbij komt dat het Gerechtshof Den Haag in de alimentatieprocedure in zijn beslissing heeft meegewogen (onder rechtsoverweging 16) dat de man de hoge woonlasten had te dragen.
2.14.
Bovendien hebben partijen elkaar in het convenant over en weer finale kwijting verleend en hebben zij verklaard dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen. De vordering van de man is met deze kwijting in strijd.
2.15.
Voorts hebben partijen in het convenant vastgelegd dat de afspraak inzake de aan de vrouw te betalen overbedeling van € 1.047.450,- kwalificeert als een vaststellings-overeenkomst. Indien de man zou worden gevolgd in zijn betoog dan zou dat de consequentie hebben dat deze vaststelling wordt aangetast. De wet legt echter de lat zeer hoog om een vaststelling te kunnen aantasten. Vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied (in dit geval: huwelijksvermogensrechtelijk gebied) is zelfs geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht. De vaststelling wordt pas ongeldig indien zij qua inhoud en strekking in strijd komt met de goede zeden of openbare orde. Gesteld noch gebleken is dat de afspraak in het convenant omtrent het dragen van de woonlasten, en de vaststelling, wat betreft inhoud en strekking in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde.
2.16.
Een beroep op onvoorziene omstandigheden slaagt evenmin. Art. 6:258 lid 1 BW bepaalt, voor zover van belang, dat een overeenkomst of de gevolgen daarvan door de rechter kunnen worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en rekenen billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
2.17.
Indien de man er geen rekening mee heeft gehouden dat de woningmarkt zou inzakken, waardoor de woning pas na zeven jaar verkocht kon worden, dan betekent dat nog niet dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid. De woningmarkt in Nederland pleegt wel vaker (min of meer) aan te trekken en weer in te zakken. Het inzakken van de woningmarkt is niet voorzien, maar de mogelijkheid van dit inzakken is wel voorzienbaar. Daarbij komt dat het convenant niet door (alleen) partijen zelf opgesteld maar met behulp van een advocaat.
2.18.
Bovendien mag art. 6:258 lid 1 BW niet worden toegepast naast de hiervoor al genoemde wettelijke regeling dat een vaststellingsovereenkomst niet licht kan worden aangetast. Gezamenlijke toepasselijkheid is niet mogelijk indien beide regelingen niet wel verenigbaar zijn of indien de strekking van beide regelingen zich in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen de gezamenlijke toepasselijkheid verzetten (art. 6:215 BW). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Naast een toets aan (slechts) de openbare orde en goede zeden is geen plaats meer voor een toets aan onvoorziene omstandigheden.
2.19.
Het is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man gehouden wordt tot nakoming van de afspraak in het convenant dat alleen de man de woonlasten zou dragen in de periode tot aan verkoop van de woning. In dit oordeel wordt meegewogen dat de in het convenant ten behoeve van de vrouw overeengekomen
- substantiële - partneralimentatie inmiddels krachtens rechterlijke uitspraak per 1 september 2011 op nihil is gesteld wegens gebrek aan draagkracht van de man. In het oordeel van de alimentatierechter is meegewogen dat de man de hoge woonlasten had te dragen. Voorts is van belang dat de wettelijke termijn van 12 jaar waarna de man in beginsel niet meer partneralimentatieplichtig zal zijn, reeds eind 2018 bereikt zal zijn. Ook de hiervoor gegeven oordelen omtrent finale kwijting en de zeer beperkte wettelijke mogelijkheden om een vaststelling aan te kunnen tasten worden in dit oordeel meegewogen.
€ 200.575,38 overbedelingsvergoeding
2.20.
De man berekent de gestelde overbedeling van de vrouw uiteindelijk als volgt:
afgesproken overbedelingssom voor de vrouw € 1.047.450,-
A min helft minderopbrengst echtelijke woning € 815.000,-
B plus helft meeropbrengst Knokke € 44.596,-
C min teveel ontvangen dividend € 23.959,38-
D plus verkoopopbrengst YTP € 35.613,-
E min helft van het nadeel dividendbelasting € 256.802,-
F plus belastingaanslag 2011 + openstaande kosten € 17.527,-
G min reeds ontvangen
€ 250.000,-
te betalen door de vrouw € 200.575,38
vordering A minderopbrengst echtelijke woning € 815.000,-
2.21.
In eerste instantie heeft de vrouw het verweer gevoerd dat van de opbrengst een bedrag van € 28.932,34 blijkens de afrekening is aangewend voor aflossing van een schuld aan Westland Utrecht Bank NV en dat het haar nog niet duidelijk was of het hier ging om aflossing van een huwelijkse schuld, waarvoor de man volgens de vrouw een verklaring diende te geven.
2.22.
In reactie op dit verweer heeft de man stukken in geding gebracht waaruit blijkt dat het om een schuld uit 2003 gaat.
2.23.
De rechtbank gaat er, gelet op het deugdelijk onderbouwde standpunt van de man, van uit dat het hier gaat om een huwelijkse schuld (immers: uit 2003) die als zodanig terecht in mindering is gebracht op de opbrengst. Dit oordeel heeft overigens slechts te gelden voor zover de vrouw haar standpunt heeft gehandhaafd. De vrouw heeft immers nadien haar standpunt gewijzigd (op na te melden wijze) zonder op deze kwestie terug te komen.
2.24.
De vrouw voert uiteindelijk het verweer dat de minderopbrengst geen € 815.000,- maar € 797.321,- bedraagt: koopsom € 900.000,- minus circa € 27.000,- verkoopkosten plus € 32.357,49 aan man na verkoop toegevallen opbrengst effectendepot.
2.25.
Dit verweer faalt. Volgens normaal spraakgebruik strekken verkoopkosten van een woning in mindering op de verkoopopbrengst. De vrouw stelt niet uit welke verklaringen en gedragingen van de man zij heeft mogen begrijpen dat met opbrengst in dit geval iets anders werd bedoeld dan wat daar in het normale spraakgebruik onder wordt verstaan.
De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van de man dat het effectendepot reeds aan hem was toegedeeld in het convenant. Dan mag dit bedrag niet daarnaast ook nog in mindering strekken op de opbrengst. De rechtbank zal derhalve uitgaan van € 815.000,-.
vordering B meeropbrengst Knokke € 44.596,-
2.26.
De vrouw erkent uiteindelijk dat deze post € 44.596,- bedraagt (helft € 89.192,30). De rechtbank zal van dit bedrag uitgaan.
vordering C teveel ontvangen dividend € 23.959,38 (de rechtbank leest: € 23.959,37)
2.27.
Het betoog van de vrouw dat zij volgens het convenant recht heeft zowel op een deel van het dividend als op een deel van de opbrengst van verkoop van de aandelen is niet relevant, nu de man hetzelfde standpunt inneemt.
2.28.
De man stelt uiteindelijk dat aan de vrouw een bedrag van € 103.593,75 is uitbetaald terwijl zij slechts recht had op € 79.634,38. De man vordert terugbetaling van het verschil.
2.29.
De vrouw voert aan:
-dat de man ten onrechte twee maal, in plaats van één maal, de in het convenant afgesproken drempel van € 25.000,- opvoert;
-dat de vrouw niet te veel dividend, maar € 32.503,- te weinig dividend heeft ontvangen. De vrouw vordert dit bedrag in reconventie.
2.30.
Aangezien in conventie dient te worden vastgesteld op welk bedrag de vrouw per saldo recht heeft, zal de rechtbank de desbetreffende weren/ vorderingen van de vrouw reeds thans beoordelen ook voor zover ter zake een vordering in reconventie is ingesteld.
2 x € 25.000,-?
2.31.
De rechtbank verwerpt het verweer inzake de 2 x € 25.000,-. Op zich is juist het
standpunt van de vrouw, getuige haar productie 43, dat haar in 2007 een bedrag is
betaaldwaarin al de aftrek van € 25.000,- is verdisconteerd. Echter, dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de € 25.000,- óók opgevoerd behoort te worden in een overzicht van het bedrag waarop de vrouw
recht heeft. De vrouw miskent dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de posten “waar heeft de vrouw recht op” en “wat is aan de vrouw uitbetaald.” Als beide posten niet even hoog zijn, heeft één der partijen een vordering. De man voert in zijn post “
waar de vrouw recht op heeft” het bedrag van € 25.000,- maar één keer op (conclusie van antwoord in reconventie onder nummer 22 ) en niet twee keer.
€ 32.503,- te weinig?
2.32.
De vrouw stelt recht te hebben op (en vordert in reconventie) de navolgende dividenduitkeringen:
- € 12.750,- over 2011
- € 3.665,62 over 2012
- € 16.087,50 over 2005 en 2006.
€ 12.750,- over 2011
2.33.
De vrouw stelt dat zij € 26.562,50 heeft ontvangen terwijl zij recht heeft op
€ 39.312,50. De rechtbank verwerpt deze stelling. De man voert in zijn overzicht van hetgeen waarop de vrouw recht heeft geen € 26.562,50 op maar € 46.250,-, minus 15 % belastinglatentie= € 39.312,50. Ook hier miskent de vrouw het te maken onderscheid tussen
rechten
betaling: er dient eerst te worden vastgesteld waar de vrouw recht op had en vervolgens wat er aan de vrouw is betaald. Het eventuele verschil levert dan een vordering op. Dit oordeel heeft te gelden steeds wanneer de vrouw dit onderscheid ten onrechte niet maakt. Over het jaar 2011 zal derhalve worden uitgegaan van het door de man opgevoerde bedrag.
€ 3.665,62 over 2012
2.34.
De vrouw stelt dat de man € 4.312,50 aan dividend voor Pikobello opvoert (25 % van € 17.250) terwijl uit de gedingstukken in de alimentatieprocedure bij het gerechtshof is gebleken dat het totale dividend € 69.000,- bedroeg. Het aandeel voor Pikobello is 25 % bedraagt € 17.250,-. Het aandeel van de vrouw daarin is 25 % ad € 4.375,-, minus 15% belastinglatentie = € 3.665,63.
2.35.
De man erkent dat het verweer van de vrouw juist is. De man heeft het bedrag dat hij bij dagvaarding opvoerde als toekomend aan de vrouw (€ 1.078,13) in zijn nieuwe berekening bijgesteld naar € 4.312,50,-, minus 15% belastinglatentie = € 3.665,63. Aangezien de man in zijn nieuwe berekening alsnog het juiste bedrag opvoert, komt de vrouw dit bedrag niet ook toe in reconventie.
€ 16.087,50 over 2005 en 2006
2.36.
De vrouw stelt dat zij recht heeft op de helft van het dividend over 2005 en 2006 omdat zij toen nog mede-eigenaar was van Pikobello.
2.37.
De man voert aan dat over 2005 en 2006 geen dividend is uitgekeerd en legt als onderbouwing de jaarrekeningen 2005 en 2006 over.
2.38.
De vrouw is op het gemotiveerde verweer van de man niet nader onderbouwd teruggekomen, zodat de rechtbank de vordering zal afwijzen als onvoldoende nader geadstrueerd.
2.39.
De rechtbank zal derhalve, met de man, ervan uit gaan dat de vrouw € 23.959,37 teveel aan dividend heeft ontvangen.
vordering D verkoopopbrengst aandelen YTP
2.40.
De man stelt dat de vrouw recht heeft op 25% van € 167.591,88= € 41.897,97, dit bedrag nog te verminderen met 15% belastinglatentie = € 35.613,27. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de tekst van de (vaststellings-) overeenkomst ter zake van de verkoop van de aandelen. De man komt tot een bedrag van € 167.591,88 door de “bruto-opbrengst” te verminderen met een aantal kostenposten, waaronder de volgende twee:
-€ 4.500,-: dit is de verkrijgingprijs van de aandelen (€ 4.500,-). Volgens de man is destijds dit bedrag betaald voor de aandelen, als hun nominale waarde, en dient dit bedrag thans van de opbrengst te worden afgetrokken.
- € 73.075,12 aan advocaatkosten. Deze kosten zien op de vaststellingsovereenkomst, waaronder de kosten om tot ontvlechting te komen tussen Pikobello en haar zakenpartners, met wie zij in een groot conflict was geraakt.
2.41.
De vrouw neemt uiteindelijk het standpunt in dat de opbrengst geen € 167.591,88 bedraagt maar € 245.167,-, met een aandeel daarin van de vrouw ad € 52.098,- (25 % van
€ 245.167,-, minus 15% belastinglatentie). Het bedrag van € 245.167,- is de som van
€ 167.591,88, vermeerderd met de twee voormelde, door de vrouw als volgt bestreden kostenposten:
  • € 4.500,- aftrek waarde aandelen YITC: volgens de vrouw blijkt uit de producties 24 en 27 dat de aandelen YITC om niet zijn overgedragen. Bovendien is volgens de vrouw een bedrag van € 4.500,- wel de nominale waarde maar niet de werkelijke waarde van deze aandelen.
  • € 73.075,12 advocatenkosten: volgens de vrouw mogen deze kosten niet in mindering worden gebracht van de opbrengst en de vrouw betwist ook de hoogte van deze kosten.
2.42.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen hebben in het convenant het navolgende afgesproken over de opbrengst van verkoop van de aandelen:
“4.7 In de waardering van de aandelen Pikobello BV bevindt zich een deelneming van 25% in Your Test Professionals BV. Partijen komen overeen dat de ‘naverrekening’ met betrekking tot Your Test Professionals BV bestaat uit eventuele dividenduitkeringen of uit de eventuele verkoopopbrengst van de deelneming voor zover die hoger is dan € 25.000,-. De opbrengst(en) worden steeds verdeeld met de sleutel 75% voor de man en 25% voor de vrouw onder aftrek van 15% wegens de op de man rustende latente inkomstenbelastingverplichting (artikel 4.17 lid 1 Wet Inkomstenbelasting 2001). De jaarstukken van deze onderneming zullen steeds ter beschikking worden gesteld aan de vrouw.”
2.43.
Partijen houdt kennelijk verdeeld wat in dit verband dient te worden verstaan onder de term “
opbrengst (en)”: is de opbrengst inclusief of exclusief de twee door de vrouw bestreden kostenposten?
2.44.
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
2.45.
De rechtbank zal geen rekening houden met de advocatenkosten. Partijen hebben afgesproken om de vrouw mee te laten delen in de opbrengst van de aandelen. De opbrengst van aandelen pleegt gerelateerd te worden aan de waarde van een onderneming. De waarde van een onderneming wordt met name bepaald door haar economische perspectieven. De kosten die zijn ontstaan om tot zakelijke ontvlechting te komen tussen voormalige zakenpartners die in conflict zijn geraakt zien niet op deze economische perspectieven, behoudens wellicht het geval dat de economische perspectieven nadelig worden beïnvloed door een zakelijke geschil, maar daaromtrent wordt in dit geval niets gesteld. De tekst van het convenant biedt geen steun voor het standpunt van de man. De man heeft ook geen verklaringen en gedragingen van de vrouw gesteld op grond waarvan hij niettemin heeft mogen begrijpen dat kosten die niet zien op de verkoop van de aandelen als zodanig (bijvoorbeeld de kosten van de leveringsakte van de aandelen), toch in mindering zouden mogen strekken op de opbrengst.
2.46.
De rechtbank zal evenmin rekening houden met de € 4.500,-. De man beroept zich in dit verband op zijn productie 27. Deze productie is de notariële leveringsakte van de aandelen. In deze akte staat dat de man de door hem te verkopen aandelen zelf bij oprichting van de vennootschap heeft verworven op 25 mei 2005 en dat de -450- aandelen toen een nominale waarde hadden van € 10,- per stuk. Op 25 mei 2005 waren partijen nog niet van echt gescheiden. De vordering van de man berust op de aanname van dat hij de aandelen met eigen geld heeft verworven en dus niet met gemeenschapsgeld. Deze aanname is feitelijk onjuist en nergens blijkt uit dat op de peildatum nog een schuld van € 4.500,- bestond. Deze peildatum is volgens het convenant 30 juni 2005.
De rechtbank zal derhalve uitgaan van het door de vrouw genoemde bedrag van € 52.098,-.
vordering E helft van het nadeel dividendbelasting € 256.802,-
2.47.
De man stelt dat uit artikel 4.8 van de convenant volgt dat het nadeel met betrekking tot de dividendbelasting nog verdeeld moet worden en dat de vrouw hem daarom nog € 256.802,- verschuldigd is.
2.48.
De vrouw betwist de vordering van de man. De vrouw voert aan dat het verlies volgens art. 4.8 van het convenant eerst gebruteerd wordt tegen een tarief van 25% en vervolgens tussen beide partijen wordt gedeeld. Deze brutering is volgens de vrouw onterecht, omdat blijkt dat bij de waardering van de aandelen al rekening is gehouden met de aanmerkelijke belanglatentie over het aanwezige (neerwaarts gecorrigeerd) eigen vermogen. Aldus wordt volgens de vrouw tweemaal de belastingclaim in de regeling betrokken.
2.49.
Het verweer van de vrouw faalt. Het convenant kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst. De omstandigheid dat partijen in het convenant een ander deel van de afspraken (wel) als vaststellingsovereenkomst hebben aangewezen, neemt niet weg dat ook de onderhavige afspraak een vaststellingsovereenkomst is. Bepalend is niet wat partijen hebben aangewezen, maar de kenmerken van de afspraak. Het betoog van de vrouw rechtvaardigt niet dat deze vaststelling kan worden aangetast. Van strijd met de openbare orde of de goede zeden is geen sprake. Mitsdien zal worden uitgegaan van het door de man genoemde bedrag.
schuld F € 17.527,-
2.50.
De man stelt dat de vrouw recht heeft op € 17.527,-, omdat de belastingaanslag 2011 van de vrouw (€ 16.384,-) en de kosten (€ 1.143,-) voor rekening van de man komen.
2.51.
De vrouw erkent dat de man haar dit bedrag verschuldigd is. De vrouw vordert (in reconventie) wettelijke rente over dit bedrag.
2.52.
Als niet in geschil zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 17.527,- als toekomend aan de vrouw.
vordering G reeds ontvangen € 250.000,-.
2.53.
Deze post is niet in geschil. De vrouw erkent dat zij dit bedrag heeft ontvangen. Uitgegaan zal worden van het door de man genoemde bedrag van € 250.000,-.
2.54.
Het bedrag dat de vrouw de man verschuldigd is in conventie komt daarmee uit op:
afgesproken overbedelingssom voor de vrouw € 1.047.450,-
A min helft minderopbrengst echtelijke woning € 815.000,- = € 232.450,-
B plus helft meeropbrengst Knokke € 44.596,- = € 277.046,-
C min teveel ontvangen dividend € 23.959,37- = € 253.086,63
D plus verkoopopbrengst YTP € 52.098,- = € 305.184,63
E min helft van het nadeel dividendbelasting € 256.802,- = € 48.382,63
F plus belastingaanslag 2011 + openstaande
kosten belasting € 17.527,- = € 65.909,63
G min reeds ontvangen
€ 250.000,-
€ 184.090,37.
Aan de man komt derhalve in beginsel toe een bedrag van € 184.090,37, behoudens voor zover uit de verdere beoordeling mocht blijken dat dit bedrag bijstelling behoeft.
2.55.
Over de vorderingen van de vrouw (in reconventie) wordt als volgt geoordeeld.
2.56.
De rechtbank neemt haar oordelen in conventie hier over.
2.57.
De vrouw stelt zich te beroepen op artikel 3:196 BW (benadeling voor meer dan een kwart), op onrechtmatig handelen door de man, om welke reden de vrouw schadevergoeding vordert, en op de artikelen 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid) en 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden). Het petitum van de vrouw bevat geen andere vorderingen dan geldvorderingen, die hierna op hun merites zullen worden beoordeeld.
2.58.
De vrouw vordert, na eiswijziging, een geldbedrag (a) van € 964.328,- en een geldbedrag (b) van € 626.238,-.
2.59.
Vordering b lag al voor afwijzing gereed.
2.60.
Vordering a van € 964.328,- bestaat uit de volgende deelbedragen:
1. afwikkeling convenant vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1.1.2014 tot en met 31.08.2015 ad € 12.893,-
2. € 17.803,- wettelijke rente meeropbrengst pand Knokke vanaf 1.1.2007 tot en met 31.8.2015
3. € 79.844,- wettelijke rente over het bedrag van € 200.000,- dat de man bij het verkoop van het pand in Knokke had moeten betalen, vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015
4. € 63.090,- renteaftrek voor de hypothecaire lening op het pand in Brandwijk vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015 ad € 25.186,-,
5. € 16.087,-, te weinig ontvangen dividenduitkering 2005 en 2006 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015 ad € 6.422,-
6. € 12.750,- te weinig ontvangen dividenduitkering 2011 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2012 tot en met 31.08.2015 ad € 1.435,-,
7. € 3.665,- te weinig ontvangen dividenduitkering 2012 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2013 tot en met 31.08.2015 ad € 275,-,
8. € 52.098,-, deel opbrengst verkoop van de besloten vennootschap Your Test Professional BV, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 08.02.2014 tot en met 31.08.2015 ad
€ 2.108,-
9. € 5.558,- niet ontvangen wettelijke indexering jaren 2007 tot en met 2011, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015 ad € 934,-.
10. € 16.384,- belastingaanslag 2011, vermeerderd met de kosten ad € 1.143,- en de wettelijke rente vanaf 01.01.2012,
11. € 301.888,- reeds door de vrouw betaald aandeel dividendbelasting terwijl de lening van Pikobello aan partijen volledig wordt afgeboekt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2014 tot 31.08.2015 ad € 13.180,-,
12. € 7.000,- belastingaftrek, kosten notaris en tandarts, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015 ad € 2.795,-
13. € 4.000,- de helft van de kosten die door de vrouw zijn gemaakt voor het leeg opleveren van de panden in Knokke en Ottoland,
14. € 3.432,- premies die de vrouw voor de man betaald heeft aan Legal & General, te weinig ontvangen dividenduitkering 2005 en 2006 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01.01.2007 tot en met 31.08.2015 ad € 1.174,-
vordering 1 € 295.322,-, afwikkeling convenant
2.61.
Vordering 1 zal worden afgewezen omdat uit de beoordeling in conventie volgt dat de man per saldo een vordering heeft op de vrouw, in plaats van vice versa.
vorderingen 2 en 3 wettelijke rente over meeropbrengst pand Knokke en over € 200.000,-
2.62.
De rechtbank zal deze vorderingen afwijzen. Per saldo blijkt dat de vrouw geen vordering heeft op de man maar dat de man een vordering heeft op de vrouw. Partijen hebben het afrekenbeding gesloten. Dit beding strekt tot verrekening van meer- en minderopbrengsten. De meeropbrengst Knokke wordt krachtens het afrekenbeding -geheel- verrekend met de minderopbrengst Ottoland. Verrekening heeft terugwerkende kracht tot het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. De man kan daarom slechts wettelijke rente verschuldigd zijn voor zover zijn tegenvordering later is ontstaan dan de vordering van de vrouw. Wanneer de tegenvordering van de man is ontstaan, kan in de gegeven omstandigheden echter in het midden blijven. Het zou immers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om wettelijke rente toe te kennen over een aan de vrouw toegekend voorschot dat is overeengekomen op de grondslag van een onjuist gebleken veronderstelling dat er nog circa € 2.500.000,- aan opbrengst te verwachten viel. Het ligt in de rede dat partijen dit - wankele - voorschot nooit zouden hebben afgesproken als partijen destijds al wisten dat de gemeenschap van goederen per saldo meer passiva dan activa bleek te bevatten. Wettelijke rente over geld dat per saldo niet aanwezig bleek te zijn acht de rechtbank niet toewijsbaar.
Daarbij komt dat partijen destijds ten onrechte hebben aangenomen dat de € 450.000,- vrij zou komen na verkoop van het pand in Knokke. De bank heeft deze opbrengst verrekend met haar vordering uit hoofde van de hypothecaire geldlening. Dan is een tekortkoming niet toerekenbaar aan de man en kan de man niet in verzuim zijn geraakt. Noch de man, noch de vrouw heeft zich destijds kennelijk gerealiseerd dat de bank tot deze verrekening over zou gaan. Waar de vrouw dit niet heeft voorzien, valt niet in te zien waarom dan wel aan de man zou mogen worden toegerekend dat hij dit evenmin heeft voorzien.
vordering 4 € 63.090,-, renteaftrek voor de hypothecaire lening
2.63.
De vrouw stelt dat zij fiscaal voordeel is misgelopen, als volgt: “
De man heeft
€ 48.000,- opgegeven als bruto partneralimentatie en de aftrek van de hypotheek van de vrouw voor de woning in Brandwijk op de aangifte IB van de vrouw opgenomen, waardoor de te betalen aanslag vrij laag bleef.” De man betaalde daarbij, tot en met 2011, de aanslagen van de vrouw.
2.64.
De man voert aan dat hij heeft gehandeld in samenspraak met de financieel adviseur van de vrouw, de heer Schwartz. De man stelt dat hij de vrouw een lening heeft verstrekt van € 250.000,- zodat zij de woning in Brandwijk kon kopen. De vrouw was daarover rente verschuldigd aan de man. De man had de € 250.000,- zelf geleend van de bank en was rente aan de bank verschuldigd. De man heeft de door hem te betalen rente als partneralimentatie opgevoerd in de aangifte.
2.65.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen reeds omdat de vrouw zelf verantwoordelijk is voor het doen van haar aangifte inkomstenbelasting. Als de vrouw niet instemde met de handelwijze van de man dan had zij haar aangifte inkomstenbelasting niet moeten doen op de thans door haar bestreden wijze. In het midden kan blijven of de bestreden handelwijze de toestemming had van de vrouw, bij monde van haar financieel adviseur en als zodanig (eveneens) toerekenbaar aan de vrouw. Afgezien hiervan bevat artikel 5 van het convenant een uitgebreide fiscale regeling. De vrouw maakt niet goed duidelijk welke verbintenis uit deze regeling de man nu eigenlijk schendt.
vorderingen 5, 6 en 7
2.66.
Over deze vorderingen is al in conventie beslist, bij vordering C.
vordering 8
2.67.
Over deze vordering is al in conventie beslist, bij vordering D.
vordering 9 € 5.588,- wettelijke indexering
2.68.
De vrouw vordert, blijkens haar petitum, niet-betaalde wettelijke indexering over de partneralimentatie over de jaren 2007 tot en met 2011, vermeerderd met wettelijke rente.
2.69.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering, zodat de rechtbank de vordering zal toewijzen. Voor zover de vrouw reeds over een executoriale titel mocht beschikken in de vorm van een rechterlijke uitspraak van de familiekamer over de partneralimentatie, noopt dit in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. De vrouw heeft voldoende belang bij haar huidige vordering, omdat de rechtbank het toe te wijzen bedrag in het onderhavig vonnis zal verrekenen met hetgeen de man toekomt.
De rechtbank treedt niet ambtshalve in de vraag of de periode waarover de vrouw wettelijke indexering vordert, geheel synchroon loopt met de periode waarover de partneralimentatie nog niet op nihil was gesteld.
Wettelijke rente over deze vordering zal niet worden toegewezen omdat deze vordering met terugwerkende kracht wordt verrekend met de vordering van de man, zodat nog niet valt in te zien dat de vrouw rentenadeel heeft geleden.
2.70.
Aan de man komt derhalve thans toe: € 184.090,37 minus € 5.558,- = € 178.532,37.
vordering 10 belastingaanslag 2011 + kosten
2.71.
Over deze vordering is al in conventie beslist, bij vordering F.
vordering 11 € 301.888 door de vrouw betaalde aandeel dividendbelasting
vordering 12 belastingaftrekkosten notaris en tandarts € 7.000,-
vordering 13 € 4.000,- helft van de kosten leeg opleveren panden “Knokke en Ottobello”
vordering 14 € 3.432,- premies door de vrouw voor de man betaald + te weinig dividend 2005 en 2006
2.72.
De vrouw heeft bij haar eisvermeerdering, sub 74, gesteld dat een aantal van de door haar gevorderde posten nader wordt toegelicht. Kennelijk heeft de vrouw niet ál haar vorderingen willen onderbouwen. De rechtbank heeft geen (deugdelijke) onderbouwing aangetroffen bij de onderhavige vorderingen van de vrouw. Bij gebreke daarvan zullen deze vorderingen worden afgewezen.
De vordering inzake het dividend over 2005 en 2006 was overigens al in conventie afgewezen.
2.73.
Slotsom van de oordelen in conventie en reconventie is dat de man per saldo (in beginsel) € 178.532,37 toekomt. Deze vordering zal echter niet worden toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank beroept de vrouw zich er terecht op dat toewijzing van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). De man is niet adequaat onderbouwd terug gekomen op het gemotiveerde verweer van de vrouw dat de afspraken over de partneralimentatie en over de verdeling een package deal zijn geweest in die zin dat de vrouw een hogere partneralimentatie is toegekend omdat de man is overbedeeld bij de verdeling van de gemeenschap. Dit verweer is behoorlijk gemotiveerd omdat de vrouw heeft aangevoerd dat de man als vergoeding heeft ontvangen, zonder verrekening met de vrouw:
  • de polissen
  • ¼ dividend YTP (de rechtbank begrijpt: ¾)
  • ¼ opbrengst aandelen YTP (de rechtbank begrijpt: ¾)
  • waarde van de Nachtegaal B.V.
  • waarde van het Jagershuis B.V.
  • mindere waarde van Bylex B.V.
  • de compensabele verliezen.
Weliswaar blijkt uit het convenant dat de polissen een compensatie vormden voor de woonlasten van de man en in zoverre dus géén overbedeling kunnen vormen, maar dit doet er niet aan af dat het standpunt van de vrouw overigens nog steeds deugdelijk is gemotiveerd. Het standpunt van de vrouw vindt zeer duidelijke bevestiging in haar productie 48. Dit is een schriftelijke verklaring van ir. P. Smits (hierna: Smits). In deze verklaring staat onder meer, samengevat:
-Smits is als bemiddelaar betrokken geweest bij de totstandkoming van het convenant,
- het was een belangrijke wens van de man dat hij de bedrijven voortaan alleen kon voortzetten (dus geen splitsing van de aandelen),
- in termen van waarde is het zo dat de man in het convenant een relevant groter deel van de boedel kreeg,
- daartegenover kreeg de vrouw het perspectief van een som geld in combinatie met een alimentatieafspraak die haar voldoende soelaas zou bieden een eigen bestaan op te bouwen. De man heeft slechts gesteld dat géén sprake is van een packagedeal en dat anders wel een niet-wijzigingsbeding zou zijn overeengekomen ten aanzien van de partneralimentatie. De afwezigheid van een niet-wijzigingsbeding zegt echter niet zonder meer iets over overbedeling. Dat en waarom de verklaring van Smits onjuist zou kunnen zijn stelt de man niet. Als onvoldoende weersproken staat daarmee vast dat de vrouw onderbedeeld is geweest bij de verdeling van de gemeenschap en daartegenover een hogere partneralimentatie verkregen heeft. Van deze partneralimentatie heeft de vrouw vanwege de nihilstelling maar beperkt baat gehad. De partneralimentatie is op nihil gesteld (reeds) per 1 september 2011. Voorts wordt meegewogen dat uit de beslissing van het gerechtshof in de alimentatieprocedure blijkt dat (ook) de vrouw niet over vermogen beschikt en zich in een financieel zeer moeilijk situatie bevindt. In de alimentatieprocedure is beslist dat de wettelijke alimentatieplicht van (in beginsel) 12 jaar eindigt op 31 december 2018. Voor zover de man weer draagkracht mocht verkrijgen, zal de vrouw daar in beginsel nog maar een beperkte tijd baat bij kunnen hebben.
In het convenant wordt er van uitgegaan dat de compensabele verliezen in de onderneming van de man een beloop hebben van € 100.000,-. De vrouw stelt dat de compensabele verliezen in het jaar dat het convenant getekend is feitelijk een veel grotere omvang hadden, namelijk van € 1.012.050,-. Dit standpunt vindt in ieder geval (deels) bevestiging in de aanslag vennootschapsbelasting Picobello 2008 (in productie 47 van de vrouw). Deze aanslag is voorzien van een toelichting van de belastingdienst. In deze toelichting deelt de belastingdienst mede dat het totaalbedrag van op dat moment verrekenbare verliezen € 531.496,- bedroeg. Ook dit wijst op overbedeling zijdens de man.
2.74.
De proceskosten tussen partijen (ex-echtelieden) zullen zowel in conventie als in reconventie worden gecompenseerd.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
wijst alle vorderingen af,
3.2.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.
2517/2323