ECLI:NL:RBROT:2016:3380

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
C/10/496449 / KG ZA 16-233
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg en [gedaagde] met betrekking tot een omissie in het dictum van een eerder vonnis

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen het Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg (hierna: Recreatieschap) en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De zaak is ontstaan uit een geschil over de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 18 december 2013, waarin het Recreatieschap werd veroordeeld tot betaling aan [gedaagde]. Het Recreatieschap vorderde in dit kort geding dat [gedaagde] de executie van dat vonnis zou staken, omdat er volgens hen een omissie in het dictum van dat vonnis was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het Recreatieschap niet bevoegd was om het subsidiebedrag te verrekenen, zoals in het dictum van het eerdere vonnis was bepaald. De voorzieningenrechter concludeerde dat [gedaagde] zich schuldig had gemaakt aan misbruik van bevoegdheid door de omissie te gebruiken om de gewijzigde materiële rechtstoestand te effectueren. De voorzieningenrechter heeft de vordering van het Recreatieschap toegewezen, met de beperking dat de executie gestaakt moest worden totdat in hoger beroep eindarrest was gewezen of partijen tot een regeling waren gekomen. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/496449 / KG ZA 16-233
Vonnis in kort geding van 25 maart 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
RECREATIESCHAP VOORNE-PUTTEN-ROZENBURG,
gevestigd te Schiedam,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.A.N. Baas te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M.E. Verheijen te Rotterdam.
Eiseres zal hierna het Recreatieschap worden genoemd en gedaagde [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding van 4 maart 2016, met producties,
 de conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, met producties,
 de mondelinge behandeling op 14 maart 2016,
 de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het Recreatieschap is eigenaar van een perceel grond met water aan de [adres] , gemeente Bernisse.
2.2.
Dit perceel werd verhuurd aan [bedrijf1] (hierna: de Vliegvisschool). Deze huurovereenkomst is op 12 oktober 2011 met wederzijds goedvinden beëindigd.
2.3.
De Vliegvisschool heeft op het perceel een bedrijfsgebouw (hierna: de lodge) gesticht. Het Recreatieschap is door natrekking eigenaar van de lodge geworden.
2.4.
Het Recreatieschap heeft in 2008 een subsidie van € 30.000,- aan de Vliegvisschool verstrekt voor het vervangen van een steiger en het uitdiepen van een forellenplas.
2.5.
In een brief van 4 juni 2012 heeft het Recreatieschap aan de Vliegvisschool onder meer het volgende geschreven:
“De waarde van deze opstal [toevoeging rechtbank: de lodge] wordt door een onafhankelijk rentmeester vastgesteld. De opbrengst hiervan wordt aangewend om uw huurachterstand bij het recreatieschap inclusief de hiermee gemoeide kosten te verevenen. Hoewel het recreatieschap op grond van artikel 6 lid 6 van de huurovereenkomst niet verplicht is, wordt de eventuele resterende opbrengst aan u uitgekeerd. U wordt te gelegenertijd hierover nader geïnformeerd.
Hierbij maakt het recreatieschap nog wel een voorbehoud. Uit ons dossier lijkt er onregelmatigheid te bestaan tussen de met u in 2008 gemaakte afspraken over de vergoeding van de door u verrichte werkzaamheden en de daadwerkelijk door u gefactureerde bedragen. Deze blijken niet met elkaar overeen te komen. Indien blijkt dat u tegen afspraak in en onrechtmatig teveel heeft gefactureerd voor de verrichte herstel- en uitdiepingswerkzaamheden, zullen wij dit teveel en onrechtmatig door u ontvangen bedrag eveneens in mindering brengen op de eventueel uit te keren opbrengst.”
2.6.
Het Recreatieschap heeft de lodge laten taxeren door bureau Overwater, waarbij een waarde in het economisch verkeer van € 30.000,- aan de lodge is toegekend.
2.7.
De Vliegvisschool en [gedaagde] hebben een
“overeenkomst van cessie”d.d. 25 juli 2012 ondertekend waarbij, kort gezegd, de vordering van de Vliegvisschool op het Recreatieschap aan [gedaagde] is overgedragen. De cessie is bij brief van 26 juli 2012 meegedeeld aan het Recreatieschap.
2.8.
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het Recreatieschap de verstrekte subsidie tot een bedrag van € 21.541,56 ingetrokken.
2.9.
[gedaagde] heeft het Recreatieschap in rechte betrokken. In het eindvonnis met zaak/rolnummer C/11/101380 / HA ZA 12-2343 zoals dat op 18 december 2013 is gewezen door de rechtbank Rotterdam , is onder de beoordeling onder meer overwogen:
“2.7.1. [gedaagde] vorderde terzake van de lodge € 62.500,00 minus de door de Vliegvisschool nog verschuldigde huur. Ter zake van de lodge zal worden toegewezen € 45.000,00 met de onbetwist gebleven wettelijke rente vanaf 15 juni 2012, waarop in ieder geval in mindering strekt de per saldo nog verschuldigde huur van € 24.352,00 met de wettelijke handelsrente, zie 7.26 van het tussenvonnis van 1 mei 2013, waarop in mindering strekt de waarborgsom van € 3.780,77.
2.7.2.
Het Recreatieschap mag (naast de hiervoor al genoemde huur) verrekenen de incassokosten ad € 833,00, de doorberekende kosten ad € 288,56 en de teruggevorderde subsidie ad € 21.541,56, derhalve in totaal € 22.663,12, met de wettelijke handelsrente, zie 7.26 van het tussenvonnis van 1 mei 2013.”
In het dictum is vervolgens onder meer als volgt beslist:
“veroordeelt het Recreatieschap tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 45.000,00 te vermeerderen met de wettelijke vanaf 15 juni 2012;
verstaat dat daarop door verrekening in mindering strekken de hoofdsommen met de wettelijke handelsrente zoals genoemd in het door het Recreatieschap als productie 20 bij haar akte uitlating na tussenvonnis van 29 mei 2013, doch met uitzondering van de afgewezen post aan onderhoudskosten ad € 4.2500,00;
verklaart de veroordeling van het Recreatieschap uitvoerbaar bij voorraad indien en voor zover zij na verrekening als hiervoor bedoeld nog iets aan [gedaagde] is verschuldigd;”
2.10.
Het Recreatieschap heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 december 2013, in welke procedure een comparitie van partijen is bepaald op 4 april 2016.
2.11.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Recreatieschap het intrekkingsbesluit van 2 april 2013 inzake de subsidie herroepen.
2.12.
[gedaagde] heeft op 22 januari 2016 de grosse van het vonnis van 18 december 2013 laten betekenen aan het adres van het Recreatieschap met het bevel om aan dit vonnis te voldoen door middel van een betaling van € 20.885,84 met rente.

3.Het geschil in conventie

3.1.
Het recreatieschap vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te bevelen tot staking en het gestaakt houden van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2013, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van het Recreatieschap in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert – voor het geval de voorzieningenrechter de vordering in conventie toewijst – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het Recreatieschap te veroordelen aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 20.852,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2016, met veroordeling van het Recreatieschap in de proceskosten.
4.2.
Het Recreatieschap concludeert tot afwijzing van de vordering.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
De vordering tot staking van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 december 2013 is naar haar aard spoedeisend, nu [gedaagde] voornemens is tot executiemaatregelen over te gaan.
5.2.
De vraag is of [gedaagde] met het vonnis van 18 december 2013 beschikt over een executoriale titel om executiemaatregelen te treffen tot verhaal van een bedrag van € 20.885,54 met rente op het Recreatieschap.
5.3.
Op grond van lezing van alléén het dictum van het vonnis van 18 december 2013 zou het Recreatieschap niet bevoegd zijn om het subsidiebedrag te verrekenen. In het dictum van het vonnis van 18 december 2013 is immers slechts bepaald dat het Recreatieschap de vordering van [gedaagde] mag verrekenen met de hoofdsommen zoals opgesomd in een productie 20 van het Recreatieschap. In die productie 20 is de subsidie echter niet opgesomd. Hier lijkt sprake te zijn van een omissie in het dictum, omdat in rechtsoverweging 2.7.2 van het vonnis uitdrukkelijk, en zonder enig voorbehoud (zie ook rechtsoverwegingen 2.4. en 2.5.)
- bij voorbeeld ten aanzien van de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de intrekking van meergenoemde subsidie -, is bepaald dat het Recreatieschap die subsidie met de vordering van [gedaagde] mag verrekenen. Het dictum van het vonnis van 18 december 2013 sluit derhalve niet volledig aan op rechtsoverweging 2.7.2 van dat vonnis.
5.4.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen meebrengt, dat een onjuiste rechterlijke uitspraak niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft. De herstelmogelijkheid van artikel 31 Rv wordt wel gezien als een uitzondering hierop.
In dit geval hebben partijen geen verbetering verzocht op de voet van artikel 31 Rv en kan de voorzieningenrechter het vonnis niet verbeteren nu dat niet is verzocht en het vonnis niet door de/een voorzieningenrechter is gewezen. Het Recreatieschap heeft wel hoger beroep ingesteld, welke procedure thans voor comparitie van partijen staat op 4 april 2016. Op dat hoger beroep kan, vanzelfsprekend, niet vooruitgelopen worden.
5.5.
De voorzieningenrechter zal het dictum van het vonnis van 18 december 2013 derhalve letterlijk moeten volgen. Daarvan uitgaande resteert op basis van de genoemde bedragen in het vonnis na verrekening een vordering van [gedaagde] op het Recreatieschap van € 20.885,54 met rente. Dit brengt mee dat het vonnis van 18 december 2013 [gedaagde] in beginsel een executoriale titel biedt om executiemaatregelen te treffen tot verhaal van dit bedrag met rente.
5.6.
Vooropgesteld moet worden dat rechtelijke uitspraken dienen te worden nagekomen. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak in het stadium van de tenuitvoerlegging ervan niet meer in de vorm van een executiegeschil kunnen worden aangevoerd, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid bij die tenuitvoerlegging. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een uitspraak slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant -mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad- geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan.
5.7.
[gedaagde] is niet binnen afzienbare termijn na het vonnis van 18 december 2013 tot tenuitvoerlegging van dat vonnis overgegaan, maar heeft eerst ruim twee jaar later op 22 januari 2016, een maand nadat het intrekkingsbesluit voor de subsidie was herroepen, een start gemaakt met de tenuitvoerlegging. Zij geeft hiervoor als verklaring dat zolang het intrekkingsbesluit niet zou zijn herroepen, tenuitvoerlegging van het vonnis haar de facto geen betaling zou opleveren. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat [gedaagde] er, net als het Recreatieschap, van uit ging dat ingevolge (het dictum van) het vonnis geen vordering op het Recreatieschap resteerde. Dat uitgangspunt is alleen maar mogelijk als het in rechtsoverweging 2.7.2. bepaalde recht op verrekening met de teruggevorderde subsidie in aanmerking wordt genomen als ware die ook in het dictum opgenomen. Aldus heeft [gedaagde] zich ruim twee jaar gedragen naar de materiële inhoud van het vonnis van 18 december 2013, ook al week het formele dictum daar (enigszins) van af.
Twee jaar na de datum van het vonnis is het intrekkingsbesluit herroepen, waardoor de facto de materiële rechtstoestand tussen partijen in die zin is gewijzigd dat er voor verrekening van teruggevorderde subsidie niet langer een rechtsgrond bestond, nu de subsidie niet langer teruggevorderd wordt. Dat zou, uitgaande van de situatie ten tijde van het vonnis, leiden tot een betalingsverplichting van het Recreatieplicht jegens [gedaagde] .
De rechter heeft in het vonnis van 18 december 2013 echter geen voorbehoud ten aanzien van de herroeping gemaakt en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] de omissie in het dictum thans gebruikt om de materiële situatie in het vonnis van 18 december 2013 in overeenstemming te brengen met de gewijzigde (huidige) materiële rechtstoestand. [gedaagde] maakt zich aldus schuldig aan misbruik van bevoegdheid. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [gedaagde] zich, zoals hiervoor al is overwogen, twee jaar lang (wel) heeft gedragen naar de materiële inhoud van (de overwegingen in) het vonnis.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot zal worden toegewezen, zij het met een beperking in de tijd, namelijk totdat in hoger beroep eindarrest is gewezen, dan wel partijen tot een regeling zijn gekomen.
5.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
in reconventie
5.10.
[gedaagde] heeft de vordering in reconventie voorwaardelijk ingesteld, onder de voorwaarde dat de vordering in conventie wordt toegewezen. Nu de voorwaarde is vervuld, komt de voorzieningenrechter toe aan de behandeling van de reconventionele vordering.
5.11.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
5.12.
[gedaagde] voert ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisend belang aan dat van haar niet kan worden gevergd dat zij een hoger beroep procedure afwacht. Gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie van [gedaagde] zodanig is, dat het afwachten van de hoger beroep procedure niet van haar kan worden gevergd. Ook het vonnis van 18 december 2013 in samenhang met de herroeping van het intrekkingsbesluit kan gelet op de overwegingen in conventie geen spoedeisend belang opleveren.
5.13.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zij het gehalveerd vanwege de samenhang met de het geschil in conventie.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
beveelt [gedaagde] de executie van het op 18 december 2013 door de rechtbank Rotterdam onder zaak/rolnummer C/11/101380 / HA ZA 12-2343 gewezen vonnis te staken en gestaakt te houden totdat in het beroep daartegen eindarrest is gewezen dan wel partijen tot een regeling zijn gekomen,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Recreatieschap bepaald op € 707,08 aan verschotten en € 816,00 aan salaris voor de advocaat,
in reconventie
verklaart [gedaagde] niet ontvankelijk in haar vordering,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Recreatieschap bepaald op € 408,00 aan salaris voor de advocaat,
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis voor wat betreft het bevel en de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.2031/2009