In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is ontbonden op 2 augustus 2010. De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een vereveningsdeel van de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenen, alsook een bijzonder partnerpensioen. De vrouw stelde dat de pensioenverevening niet uitdrukkelijk was uitgesloten in het echtscheidingsconvenant, dat op 30 mei 2010 was opgesteld. De man voerde aan dat partijen bewust voor twee pensioenregimes hadden gekozen: verevening en verdeling. De rechtbank oordeelde dat de vrouw geen recht had op de gevorderde pensioenverevening, omdat het convenant expliciet de afstorting van het pensioen regelde en de vrouw niet had aangetoond dat de afspraken in het convenant vernietigbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de vrouw geen belang had bij haar vorderingen en wees deze af. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.