ECLI:NL:RBROT:2016:408

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
C/10/491755 / KG ZA 15-1395
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen internationale rechtspersonen

In deze zaak vorderde de eiseres, OPEN JOINT STOCK COMPANY "UNITED MEAT GROUP" (UMG), in kort geding de opheffing van conservatoir beslag dat door de gedaagden, BLOOMFIELD INVESTMENT RESOURCES CORP. en LIBYAN FOREIGN BANK, was gelegd op haar bankrekening. UMG, een Russische holding, verkeerde in financiële problemen door de economische situatie in Rusland en stelde dat de handhaving van de beslagen zou leiden tot haar faillissement. De voorzieningenrechter oordeelde dat UMG onvoldoende had aangetoond dat de vorderingen van de gedaagden ondeugdelijk waren en dat de belangenafweging in het nadeel van UMG uitviel. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van UMG af en veroordeelde haar in de proceskosten van beide gedaagden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseres om haar financiële situatie en de gevolgen van het beslag adequaat te onderbouwen, evenals de rol van de voorzieningenrechter in het waarborgen van een goede procesorde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/491755 / KG ZA 15-1395
Vonnis in kort geding van 14 januari 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
OPEN JOINT STOCK COMPANY "UNITED MEAT GROUP",
gevestigd te Moskou, Rusland,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Drop te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
BLOOMFIELD INVESTMENT RESOURCES CORP.,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
advocaten mrs. I. Wassenaar en M.N. van Dam te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
LIBYAN FOREIGN BANK,
gevestigd te Tripoli, Libië,
advocaat mr. I.J.A. Tax te Rotterdam,
gedaagden.
Eiseres zal hierna worden aangeduid als UMG. Gedaagden zullen hierna tezamen als zodanig worden aangeduid en afzonderlijk als Bloomfield respectievelijk de Bank.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 29 december 2015, met producties 1 tot en met 18
  • producties 19 tot en met 35 van UMG
  • producties 1 tot en met 12 met een toelichting van Bloomfield
  • producties 1 tot en met 3 van de Bank
  • een faxbrief d.d. 5 januari 2016 van UMG
  • de mondelinge behandeling op 6 januari 2016
  • de pleitnota van UMG
  • de pleitnota van Bloomfield
  • de pleitnota van de Bank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
UMG is een in 2009 gestarte holding van meerdere Russische vennootschappen, waarvan de bedrijfsactiviteiten zijn gericht op de productie van pluimvee, graan en diervoeding. De “general director” van UMG is de heer [persoon1] (hierna: [persoon1] ).
De dochtervennootschappen van UMG zijn (overwegend) gevestigd in het uiterste oosten van Europees Rusland in de Russische republiek Bashkortostan. UMG is opgezet om in deze regio het eerste grote verticaal geïntegreerde pluimveebedrijf te worden dat kosten- en schaalvoordelen put uit de verticale integratie, vanwege de lokale productie en omdat UMG deels met subsidies kon worden opgestart.
2.2.
UMG is enig aandeelhouder in UMG Finance B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: UMG Finance).
2.3.
Bloomfield is een investeringsmaatschappij die onderdeel uitmaakt van de [bedrijf1] . [bedrijf1] is officieel kantoorhoudende te Geneve, Zwitserland. [bedrijf1] is een belangrijke speler in private equity, vastgoedinvesteringen en -ontwikkeling en durfkapitaal en opgericht door de broers [persoon2] en [persoon3] . De broers [persoon2/3] zijn woonachtig in het Verenigd Koninkrijk.
2.4.
Tussen UMG en Bloomfield bestaat, ook na het in het hierna aan de orde komende kort geding vonnis van 15 juli 2015 gegeven oordeel daarover, in ieder geval discussie of (de (indirect) rechthebbende(n) van) Bloomfield in november 2011 een investering heeft/hebben gedaan in of een lening heeft/hebben verstrekt aan (een houdsterfonds van) UMG voor een bedrag van USD 25 miljoen (mio), al dan niet tegen betaling van rente dan wel de uitgifte van aandelen in UMG aan Bloomfield. Voorts discussiëren deze partijen over de opeisbaarheid van (een deel van) deze vordering (en de rente daarover).
Op een door UMG bij Demir-Halk Bank (Nederland) N.V., kantoorhoudende te Rotterdam, (hierna: DHB), aangehouden bankrekening is op enig moment een bedrag van USD 15 mio gestort, volgens Bloomfield als zekerheid voor de (hiervoor bedoelde) lening.
2.5.
UMG Finance heeft op 9 december 2013 een vierjarige obligatielening voor een bedrag van maximaal USD 100 mio uitgeschreven (Eurobonds). Doel van de obligatielening was de financiering van UMG en de verdere uitbouw van de Russische UMG groep op middellange termijn. Sinds 3 december 2014 is in totaal voor USD 70 mio aan obligaties geplaatst. Van toepassing op de obligatielening zijn de (laatstelijk op 3 december 2014 gewijzigde) “TERMS & CONDITIONS relating to a Notes Issuance of up to USD 100,000,000” (hierna: de Obligatievoorwaarden). Conform artikel 2.7 van de Obligatievoorwaarden heeft UMG hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard jegens de obligatiehouder(s) voor alle verplichtingen van UMG Finance. De Bank houdt alle door UMG Finance uitgegeven - en verhandelbare - obligaties in hoofdsom groot USD 70 mio.
2.6.
UMG Finance is over het uitstaande leningbedrag jaarlijks 8% rente verschuldigd, welke rente in twee termijnen, op 20 juni en 20 december, moet worden voldaan. Het termijnbedrag dat op 20 december 2015 verviel bedroeg USD 2.896.818,55 en is, door UMG, nog niet voldaan aan de Bank. De Obligatievoorwaarden bieden een terme de grace van 30 dagen, welke op 19 januari 2016 verstrijkt. Meer in het bijzonder luidt die bepaling: “Failure to pay interest, in a timely manner or a violation of the provisions set forth under 2.6. and 2.7. constitute an event of default and will cause the principal of the Notes and any accrued interests to be due and payable in full on the thirtieth day following the occurrence of such an event, unless cured.” UMG Finance heeft het bedrag van de obligatielening doorgeleend aan UMG dat aan UMG Finance een rente betaalt van 8,24%.
2.7.
De groepsstructuur van UMG (OSJC UMG (Rusland)) verhoudt zich thans kennelijk als volgt tot Bloomfield, de [bedrijf1] en anderen:
afb. 1
2.8.
Van de opbrengst van de onder 2.5. bedoelde obligatielening is een bedrag van USD 20 mio geïnvesteerd in zogeheten veksels, schuldbrieven van de Russische Razvitie bank.
2.9.
Bloomfield heeft, na verkregen verlof d.d. 17 juni 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van UMG conservatoir (derden)beslag doen leggen onder DHB op de bankrekening van UMG. Daarbij is de vordering begroot op € 22.826.933,75 (omgerekend USD 25.000.000,00), inclusief rente en kosten (hierna: beslag I). Beslag I heeft doel getroffen voor een bedrag van USD 15 miljoen.
2.10.
Bij dagvaarding in kort geding van 3 juli 2015 heeft UMG onder meer gevorderd dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank beslag I zou opheffen. Bij vonnis van 15 juli 2015 (C/10/479791 / KG ZA 15-737) heeft de voorzieningenrechter beslag I opgeheven voor een bedrag van USD 3.300.000,00 teneinde betaling van de per 20 juni 2015 vervallen rentetermijn onder de obligatielening mogelijk te maken. Beslag I is voor het overige gehandhaafd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.11.
Bij dagvaarding d.d. 11 augustus 2015 heeft Bloomfield bij deze rechtbank jegens UMG een bodemprocedure aanhangig gemaakt teneinde (onder meer) betaling te krijgen van de vordering waarvoor beslag I is gelegd.
2.12.
De Bank heeft, na daartoe verkregen verlof d.d. 16 december 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op diezelfde dag ten laste van UMG conservatoir (derden)beslag doen leggen onder DHB op de bankrekening van UMG. Bij dit gegeven verlof is de vordering begroot op € 62.210.500,00, inclusief rente en kosten (hierna: beslag II).
Beslag II heeft doel getroffen voor een bedrag van USD 11.700.000,00.

3.Het geschil

3.1.
UMG vordert bij vonnis (na herstel van een verschrijving bij faxbericht d.d. 5 januari 2016), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
jegens Bloomfield:
1.
primair:
op te heffen het op 17 juni 2015 ten laste van UMG door Bloomfield gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB;
2.
subsidiair:
het op 17 juni 2015 ten laste van UMG door Bloomfield gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB op te heffen tegen een gelijktijdige overboeking door UMG van een bedrag van USD 3.094.650,00, althans een zodanig ander bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vaststellen, naar de in art. 1.1. van de escrow agreement genoemde notariële USD kwaliteitsrekening en Bloomfield te bevelen binnen 24 uur na het te dezen te wijzen vonnis de escrow agreement te ondertekenen en te gelasten dat het te dezen te wijzen vonnis bij gebreke van ondertekening door Bloomfield daarvoor in de plaats zal treden;
3.
meer subsidiair:
het op 17 juni 2015 ten laste van UMG door Bloomfield gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB op te heffen voor een bedrag van USD 2.896.818,55 zodat de rentetermijn aan de Bank kan worden betaald;
4.
uiterst subsidiair:
zodanig andere bevelen en/of maatregelen te gelasten welke de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
5.
in alle gevallen:
Bloomfield te verbieden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5 mio per dag, ten laste van UMG nieuwe conservatoire beslagen te leggen;
jegens de Bank:
6.
primair:
op te heffen het op 16 december 2015 ten laste van UMG door de Bank gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB;
7.
subsidiair:
voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover de voorzieningenrechter het subsidiaire ten aanzien van Bloomfield gevorderde toewijst, op te heffen het op 16 december 2015 ten laste van UMG door de Bank gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB
i. voor het bedrag van USD 3.094.650,00 althans voor zodanig ander bedrag als de voorzieningenrechter ten aanzien van het subsidiair ten aanzien van Bloomfield gevorderde zal vaststellen, alsmede
ii. voor een bedrag van USD 2.896.818,55 zodat de rentetermijn aan de Bank kan worden betaald, en
iii. voor het resterende saldo indien en voor zover de rentebetaling aan de Bank van
USD 2.896.818,55 uiterlijk op 19 januari 2016 aan de Bank zal zijn voldaan;
8.
meer subsidiair:
het op 16 december 2015 ten laste van UMG door Bloomfield (herstel verschrijving: dit moet zijn de Bank, aldus UMG) gelegde conservatoire derdenbeslag onder DHB op te heffen ten bedrage van USD 2.896.818,55 zodat de verschuldigde rentetermijn kan worden voldaan;
9.
uiterst subsidiair:
althans zodanig andere bevelen en/of maatregelen te gelasten welke de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
ten aanzien van zowel Bloomfield als de Bank:
10. met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding
3.2.
Gedaagden voeren ieder afzonderlijk verweer. Tegen het herstel van de hiervoor weergegeven verschrijving is door hen geen bezwaar gemaakt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Procesrechtelijke aspecten

Mededeling dagbepaling, vermelding verweren in de dagvaarding/artikel 21 Rv en de
termijn voor indiening van stukken
4.1.
Bloomfield heeft zich ter zitting beroepen op de schending van artikel 3.3 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken civiel/familie (hierna: het Procesreglement) en van artikel 111 lid 3 Rv. Voorts heeft zij bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de producties 19 tot en met 35 van UMG. Bloomfield is van mening dat UMG in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde.
4.1.1.
Artikel 3.3 van het Procesreglement schrijft voor dat de eisende partij uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de conceptdagvaarding aan de gedaagde partij toestuurt. Duidelijk is dat op 23 december 2015 zittingsdatum en -tijdstip zijn bepaald en dat niet uiterlijk twee dagen daarna de conceptdagvaarding aan Bloomfield (en, naar de voorzieningenrechter aanneemt, de Bank) is gestuurd. UMG heeft daarmee het bepaalde in artikel 3.3. van het Procesreglement, tweede volzin, geschonden. Evenwel geldt dat dit onderdeel van artikel 3.3 met name aan de orde is in het geval dat een gedaagde partij door schending daarvan zodanig in zijn voorbereiding en verdediging is geschaad dat deze ter zitting geen verweer zal kunnen voeren en om die reden verzoekt om verplaatsing van de zitting. Daarvan is thans geen sprake, zodat de voorzieningenrechter aan deze schending van artikel 3.3 van het Procesreglement geen consequenties verbindt.
4.1.2.
Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 111 lid 3 Rv (UMG heeft nagelaten de tegen de eis aangevoerde verweren (expliciet) in de dagvaarding te vermelden) geldt dat dit voorschrift niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Ten aanzien van dit gebrek is ook niet gebleken dat de ter zitting verschenen Bloomfield onredelijk in haar belangen is geschaad, zodat de voorzieningenrechter ook hieraan geen consequenties zal verbinden.
Het in dit verband door Bloomfield gedane beroep op artikel 21 Rv, omdat UMG verzuimd heeft om de in aanloop van dit kort geding gevoerde correspondentie tussen UMG en Bloomfield over te leggen, uit welke correspondentie de verweren van Bloomfield zouden blijken, en misleidende beweringen heeft gedaan, wordt niet gehonoreerd. Dat UMG (al dan niet bewust) heeft getracht de voorzieningenrechter te misleiden is, mede gelet op het tegenstrijdige feitenrelaas dat UMG en Bloomfield hanteren, niet overtuigend gebleken. Bovendien heeft Bloomfield naar eigen zeggen bedoelde correspondentie zelf ter kennis gebracht van de voorzieningenrechter, zodat op dit punt van relevante kennisachterstand geen sprake kan zijn.
4.1.3.
Ter zitting heeft Bloomfield bezwaar gemaakt tegen de in haar optiek te late indiening van de producties 19 tot en met 35 van UMG Bedoelde stukken zijn op 5 januari 2016 per koerier verzonden en vervolgens dezelfde dag door de griffie van het bureau voorzieningenrechter en door Bloomfield ontvangen. Over het precieze tijdstip van ontvangst bestaat onduidelijkheid.
Artikel 6.2 van het Procesreglement bepaalt dat stukken die binnen 24 uur (één werkdag) vóór de terechtzitting (die plaatsvond op 6 januari 2016 te 11:00 uur) worden ingediend, in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. Indien en voor zover de producties 19 tot en met 35 Bloomfield pas binnen de 24-uurstermijn voor de zitting hebben bereikt (daarover bestaat dus onduidelijkheid) acht de voorzieningenrechter Bloomfield met de indiening van deze producties redelijkerwijs niet in haar procesbelang geschaad. Daarbij is de aard van de kort gedingprocedure in aanmerking genomen, de omvang van de producties en het gegeven dat (in overwegende mate) geen sprake lijkt te zijn van nieuwe producties c.q. producties die Bloomfield niet kende. De voorzieningenrechter acht de producties 19 tot en met 35 van UMG mitsdien toelaatbaar.
4.1.4.
Hoewel de voorzieningenrechter aan de hiervoor geconstateerde gebreken aan de zijde van UMG geen formele consequenties verbindt, verdient wel opmerking dat de omschreven handelwijzen van UMG de beginselen van een goede procesorde in enige mate geweld aandoen. De voorzieningenrechter acht het weinig kies dat UMG, eerst na toezending van de conceptdagvaarding, vervolgens komt met een betekende dagvaarding die ten opzichte van het concept in aanzienlijke mate is uitgebreid en voorts de daarbij behorende al langere tijd bekende producties in een zeer laat stadium van de procedure toestuurt.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.2.
Nu de beslagen I en II zijn gelegd op een bankrekening bij een in Rotterdam gevestigde bank acht de voorzieningenrechter zich (mede) bevoegd om van (alle onderdelen van) de vorderingen van UMG kennis te nemen.
4.3.
In het kort gedingvonnis van 15 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter al overwogen dat partijen, die alle buiten Nederland zijn gevestigd en geschil hebben over een rechtsbetrekking die ook buitenlandse rechtsstelsels aangaan, geen duidelijkheid hebben verschaft over het ten deze toepasselijke recht. Ook in dit kort geding hebben partijen die duidelijkheid niet verschaft. Partijen hebben de feiten die nodig zijn om een oordeel te vormen over welk recht op de verhouding tussen partijen van toepassing is, niet in voldoende mate aan de orde gesteld. Net als in het vonnis van 15 juli 2015 zal de voorzieningenrechter daarom aan de hand van de wel bekende feiten die het standpunt van partijen kunnen dragen naar gangbare Nederlandse normen beslissen, waarover hierna ten aanzien van Bloomfield onder 4.11.2. nader.
Spoedeisend belang
4.4.
Het verweer van gedaagden dat UMG geen spoedeisend belang heeft bij de jegens Bloomfield gevorderde voorzieningen, wordt verworpen. Artikel 705 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) biedt de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang bij die opheffing wordt in dat artikel niet als voorwaarde gesteld. In zoverre is dit artikel een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Dit geldt ook nadat in het eerdere kort geding tussen UMG en Bloomfield een beoordeling en beslissing is gegeven die heeft geleid tot gedeeltelijke opheffing van beslag I. Dit staat los van de hierna aan de orde komende relevante toets of met het aanhangig maken van dit kort geding strekkende tot opheffing van het (resterende) beslag I niet sprake is van het voeren van een verkapt appel door UMG in de verhouding tot Bloomfield.
Hierbij komt dat niet in geschil is dat de dag waarop UMG haar halfjaarlijkse rentetermijn had moeten voldoen, onlangs is verstreken en dat het einde van de termijn van 30 dagen waarop UMG dit verzuim kan herstellen, nadert. Dat de termijn van 10 dagen die UMG stelt nodig te hebben voor het proces van betaling van de rentetermijn (mogelijk) niet meer gehaald kan worden, kan daar niet aan afdoen.
Materiële toetsingskader
4.5.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
De (onderdelen van de) vorderingen van UMG jegens Bloomfield respectievelijk de Bank dienen dan ook binnen dit toetsingskader te worden beoordeeld.
4.6.
UMG legt in zijn algemeenheid en in de verhouding tot beide gedaagden aan de vorderingen ten grondslag dat zij zich thans in een financieel zeer precaire situatie bevindt. Wegens de koersval van de roebel sinds het begin van de Oekraïne crisis, de economische malaise in Rusland ten gevolge van de economische sancties en de Russische bankencrisis is zij in de afgelopen periode er niet in geslaagd om aanvullende financiering te vinden om zo aan haar geldelijke verplichtingen jegens de Bank te voldoen. In het bijzonder zorgt de crisis in Rusland ervoor dat banken niet meer uitlenen of slechts tegen zeer liquide zekerheid en zeer hoge rentepercentages. UMG heeft thans geen andere middelen om aan haar financiële verplichtingen te voldoen dan de aanwending van de onder de beslagen I en II liggende gelden. De handhaving van de beslagen I en II zou onafwendbaar leiden tot het faillissement van UMG. De hoop bestaat bij UMG dat het opheffen van de beslagen I en II haar in staat stelt te overleven. UMG is op zich een gezonde onderneming, alleen de vooruitzichten op snelle winst zijn als gevolg van politieke omstandigheden op allerlei manieren geslonken, aldus UMG.
De vordering van UMG jegens Bloomfield
4.7.
Meer in het bijzonder legt UMG aan de vordering jegens Bloomfield het volgende ten grondslag:
Beslag I is vexatoir, nu Bloomfield geen (opeisbare) vordering op UMG heeft.
Beslag I moet worden opgeheven omdat Bloomfield in strijd met artikel 700 Rv lid 3 verzuimd heeft de eis in de hoofdzaak tijdig en op de juiste wijze in te stellen bij de bevoegde rechter.
Een belangenafweging dient in het voordeel van UMG uit te vallen. Handhaving van het resterende beslag I zal voor UMG onafwendbaar tot haar faillissement leiden, terwijl in het geval van handhaving Bloomfield nooit méér zekerheid zal verkrijgen dan de thans door UMG geboden vervangende zekerheid in de vorm van een bankgarantie of een escrow (immers, een insolventiescenario aan de zijde van UMG zal andere crediteuren van UMG uitnodigen om eveneens ten laste van UMG beslagen te gaan leggen). Daarbij heeft UMG gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013, NJ 2014, 454 (Yukos III).
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooropgesteld zij dat UMG pas ter zitting in haar pleitnota (punt 7) nog een vierde argument ten grondslag heeft gelegd aan haar vorderingen jegens Bloomfield inhoudende dat UMG geen debiteur van Bloomfield is. Meer specifiek stelt UMG op dit punt dat zij geen debiteur is omdat niet door een vertegenwoordigingsbevoegd persoon (E. Daniloff) gecontracteerd is, welke stelling UMG verder niet heeft onderbouwd.
UMG ontkent dit niet, zij stelt enkel dat hetgeen waarop zij eerder en nu ook weer de gevorderde opheffing van beslag I heeft gegrond: ‘Bloomfield heeft geen vordering op UMG’, heeft omgedraaid. Bloomfield heeft tegen deze gang van zaken formeel bezwaar gemaakt.
Reeds gelet op het bepaalde in artikel 111 lid 2 sub d Rv en de eisen van een goede procesorde, wordt deze ter zitting naar voren gebrachte nieuwe grondslag van de vordering van UMG jegens Bloomfield buiten beschouwing gelaten. Weliswaar is in de dagvaarding onder punt 25 gesteld door UMG dat “Bloomfield geen vordering bezit op UMG en dat het Beslag I moet worden opgeheven”, maar dat is, anders dan de raadsman van UMG meent, een wezenlijk andere grondslag dan de nieuw ter zitting aangevoerde. Punt 25 van de dagvaarding verwijst slechts naar het eerste kort geding en hetgeen door UMG aan de in die procedure ingestelde vordering ten grondslag is gelegd, namelijk dat geen sprake is en kan zijn van een lening, en daarmee van een vordering, maar van een investering. Dat is wezenlijk anders dan de vraag wie, zo al sprake is van een vordering, de debiteur van die vordering is. Daar komt bij dat de omstandigheid dat UMG eerst al de conceptdagvaarding te laat aan Bloomfield heeft doen toekomen en voorts niet heeft gesteld waarom deze nieuwe grondslag niet in het eerdere kort geding noch in de onderhavige procedure in de dagvaarding is of kon worden aangevoerd sterker dat bedoelde handelwijze van UMG in strijd is met een goede procesorde. Dit geldt ook nu UMG zich in het eerdere kort geding liet bijstaan door andere advocaten van een ander kantoor. Geheel ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat Bloomfield ter zitting weliswaar de nieuwe grondslag heeft betwist maar zich materieel niet tegen deze grondslag heeft kunnen verdedigen.
4.9.
Ten aanzien van de hiervoor onder 4.7 onder 1 tot en met 3 weergegeven grondslagen van de vordering en de verweren van Bloomfield daarop, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 15 juli 2015 (mede) als uitgangspunt moet dienen in de onderhavige beoordeling. Gesteld noch gebleken is immers dat sprake is van een juridische of feitelijke misslag of van een situatie waarin op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van UMG een noodtoestand is ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.10.
In het vonnis van 15 juli 2015 is onder 4.10 overwogen dat “Onder voornoemde omstandigheden zal de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging het door Bloomfield ten laste van UMG gelegde beslag tot een bedrag van USD 3.300.000,= opheffen, en voor het meerdere handhaven. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door Bloomfield gepretendeerde vordering waarvoor beslag is gelegd weliswaar niet summierlijk ondeugdelijk is, maar dat de kans dat uiteindelijk zal blijken dat Bloomfield ten onrechte beslag heeft gelegd, niet denkbeeldig is en dat gesteld noch gebleken is dat door het opheffen van het beslag voor een bedrag van USD 3.300.000,= de verhaalsmogelijkheden van Bloomfield (substantieel) verminderen.
Gebleken is dat het beslag onder DHB voor USD 15.000.000.= kleeft, zodat Bloomfield bij gedeeltelijke toewijzing van de vordering voor nog een aanzienlijk bedrag zekerheid heeft.
In de komende maanden heeft UMG de gelegenheid alternatieve financiering regelen.”
4.10.1.
ad 4.7 onder 1
Het hiervoor onder 4.10 overwogene mede in aanmerking nemende, geldt dat ten opzichte van het vonnis van 15 juli 2015, waaruit hiervoor onder 4.11 deels is geciteerd en waarvan de inhoud voor het overige bij de voorzieningenrechter bekend is en bij partijen genoegzaam bekend wordt geacht, in dit kort geding door UMG geen nieuwe (na het vonnis bekend geworden) argumenten zijn aangevoerd ten aanzien van de gepretendeerde vordering van Bloomfield op UMG, waarvoor beslag I is gelegd. Beslechting van de discussie tussen partijen vraagt in feite een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter over de juistheid van het vonnis van 15 juli 2015. De voorzieningenrechter dient zich echter te onthouden van het geven van een dergelijk oordeel omdat deze procedure daarmee zou verworden tot een verkapt appel en daarvoor leent deze procedure zich niet.
4.10.2.
ad 4.7 onder 2
UMG stelt dat beslag I moet worden opgeheven omdat Bloomfield in strijd met artikel 700 lid 3 Rv verzuimd heeft de eis in de hoofdzaak (tijdig en op de juiste wijze) in te stellen bij de bevoegde rechter.
Net als in het vorige tussen UMG en Bloomfield gevoerde kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 15 juli 2015 is ook nu niet duidelijk welk recht op de rechtsverhouding tussen deze partijen van toepassing is. Ook nu laat op de eerste plaats UMG als eisende partij van wie, mede gelet op de relevante overwegingen in het vonnis van 15 juli 2015 en de internationale verhoudingen die hier aan de orde zijn, verwacht mag worden dat zij daartoe meer stelt en haar vorderingen ook op dit punt gemotiveerd onderbouwt, zich daarover niet, althans in onvoldoende mate, uit. Het weinige dat UMG in dat verband heeft aangevoerd, is verwoord in paragraaf 33 van de dagvaarding waarin staat: “Er is hier derhalve geen reden voor de uitzondering van art. 767 Rv, die UMG afhoudt van de rechter die de wet haar toekent, sc. de Russische”. UMG stelt niet op welke wet zij doelt c.q. naar welk recht dit zou moeten worden beoordeeld. Uit haar stellingen leidt de voorzieningenrechter wel af dat er in ieder geval geen sprake is van een forumkeuzebeding. Gelet daarop is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat de bodemprocedure in Rusland gevoerd moet worden waarna vervolgens de weg van artikel 431 lid 2 Rv in Nederland kan worden gevolgd. In het kader van dit kort geding zal dan ook (voorlopig) aangeknoopt worden bij het forum arresti van artikel 767 Rv (j artikel 10 Rv) als de op het eerste gezicht bevoegdheid scheppende bepaling voor de Nederlandse (voorzieningen)rechter. Dat sluit overigens niet uit dat de bevoegdheid uiteindelijk anders zal blijken te liggen, maar daarover zal dan in de bodemprocedure debat moeten worden gevoerd.
Of de bodemprocedure te laat aanhangig is gemaakt, te weten buiten de gegeven termijn van 28 dagen na het (eerst gelegde) beslag, valt niet te bepalen omdat niet geadstrueerd met de relevante beslagstukken is wanneer dit beslag is gelegd (het enkele vermelden in het petitum van de datum van 17 juni 2015 is daartoe onvoldoende) en of bijvoorbeeld de voorzieningenrechter al dan niet toestemming heeft verleend voor verlenging van de termijn.
4.10.3.
ad 4.7 onder 3
UMG stelt dat haar belang bij opheffing van beslag I, dat rust op een bedrag van USD 11,7 mio, groter is dan het belang van Bloomfield bij handhaving daarvan. In de visie van UMG zal handhaving van het resterende beslag I voor haar onafwendbaar tot haar faillissement leiden, waarop Bloomfield bewust zou aansturen, terwijl Bloomfield in dat geval nooit méér zekerheid zal verkrijgen dan de thans door UMG geboden vervangende zekerheid in de vorm van een bankgarantie of een escrowregeling van USD 3.094.650,00 (zie o.a. punt 36 van de dagvaarding. Nb. de als productie 18 door UMG overgelegde ‘Escrow Agreement’ noemt een ander, hoger bedrag). Bloomfield heeft dit gemotiveerd en onderbouwd met stukken betwist en onder meer gesteld dat zij het gestelde en door haar betwiste risico dat zij loopt op een verhaalsmogelijkheid kleiner dan de door haar gestelde vordering op UMG voor lief neemt en dus de aangeboden garantie/escrow niet accepteert, hetgeen haar goed recht is. Bloomfield houdt het er op grond van de door UMG overgelegde producties voor dat UMG andere middelen (financiële instrumenten als effecten en deposito’s ad USD 25 mio) ter beschikking heeft en dus wel degelijk aan haar betalingsverplichtingen jegens Bloomfield moet kunnen voldoen. Dat zij aanstuurt op een faillissement van UMG betwist zij.
Gelet op dit verweer van Bloomfield en nu UMG haar stellingen op dit punt niet met stukken heeft onderbouwd valt in het kader van dit kort geding niet vast te stellen of de financiële positie van UMG daadwerkelijk zo erbarmelijk is als zij stelt, enkel aan haar betalingsverplichting jegens Bloomfield kan voldoen na opheffing van beslag I (of II), en dat een faillissement reëel dreigt. UMG stelt weliswaar dat haar vooruitzichten voor snelle winst als gevolg van politieke omstandigheden op allerlei manieren zijn geslonken, maar tegelijkertijd stelt zij ook dat UMG in beginsel een gezonde onderneming is, terwijl zij geen stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid hoe penibel haar financiële situatie dan is. Zij heeft bijvoorbeeld geen accountantsverklaring overgelegd waaruit haar liquiditeitspositie blijkt noch heeft zij inzichtelijk gemaakt welke mogelijke crediteuren er zijn ter grootte van welke (opeisbare) vorderingen. In het vonnis van 15 juli 2015 is het volgende overwogen: “Ter zitting heeft UMG voorts aangevoerd dat zij, indien al mogelijk, enige maanden nodig heeft om alternatieve financiering te regelen.” en, aldus de voorzieningenrechter, “In de komende maanden heeft UMG de gelegenheid alternatieve financiering [te] regelen”. De vraag die dan rijst is welke pogingen UMG heeft ondernomen om de in het vonnis van 15 juli 2015 reeds aan de orde gestelde doch door UMG, zoals nu blijkt, niet gerealiseerde alternatieve financiering te regelen. Dat de - overigens al langer dan zes maanden bestaande, zo verklaart ook UMG (pleitnota punt 17) - economische en politieke situatie in Rusland heeft gezorgd dat dit niet is gelukt, moge zo zijn, maar UMG had, gegeven haar eigen stelling dat het regelen van financiering binnen enige maanden mogelijk was, haar inspanningen daartoe, geadstrueerd met (meer) relevante stukken, moeten laten zien. De hiervoor geciteerde toevoeging “indien al mogelijk” doet aan het voorgaande niet af, nu de tekst “enige maanden” eerder impliceert twee of drie maanden dan de thans aan de orde zijnde zes maanden tijdsverloop. Dat UMG ter zitting mondeling heeft verklaard over haar beweerdelijke penibele financiële situatie (onder meer aangaande het bij de Razvitie Bank aangehouden schuldpapier), al dan niet bij monde van [persoon1] , is, gelet op de betwisting van Bloomfield, te weinig om daaraan thans, gelet op het aannemelijke belang van Bloomfield bij handhaving van beslag I, een zo vergaande juridische consequentie te verbinden als de algehele opheffing van beslag I, mede gegeven het oordeel in het vonnis van 15 juli 2015. Daarbij speelt mee dat onduidelijk is hoe het kan dat UMG niet in staat is de gestelde vordering van USD 2.8 mio van Bloomfield op haar te voldoen, maar wel een bedrag van afgerond USD 3.09 mio in garantie/escrow bij de notaris kan geven, onder de voorwaarde van “gelijk oversteken”.
4.11.
De voorgaande overwegingen, op zich zelf beschouwd en in onderlinge samenhang bezien, dienen er toe te leiden dat de aan (alle onderdelen van) de vordering jegens Bloomfield voor toewijzing ten grondslag gelegde argumenten niet kunnen worden gehonoreerd. Deze vordering zal dan ook in alle onderdelen worden afgewezen. Beslag I dient te blijven rusten.
4.12.
UMG zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld van Bloomfield. De kosten aan de zijde van Bloomfield worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.429,00
De vordering van UMG jegens de Bank
4.13.
UMG legt meer in het bijzonder aan de vordering jegens de Bank het volgende ten grondslag:
Beslag II is gelegd voor een niet-opeisbare vordering.
De Bank ontbeert belang bij beslag II indien UMG de rentetermijn alsnog voor 19 januari 2016 voldoet.
Ad 1 en 2.
UMG heeft als productie 4 overgelegd de Obligatievoorwaarden.
Onder artikel 2.5 van de Obligatievoorwaarden staat, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
“Interest will be paid semi-annually (…) in USD, on December 20th and June 20th of each calendar year (the “
Payment Dates”). In the event a Payment Date does not coincide with a Business Day, payment of the Interest shall be postponed to the next Business Day (…)”.
Onder “
Event of Default” in de Obligatievoorwaarden staat, voor zover relevant, de hiervoor onder 2.6. geciteerde bepaling vermeld.
Uit de hiervoor geciteerde bepalingen, op zich zelf beschouwd en in onderlinge samenhang bezien, kan op het eerste gezicht worden afgeleid dat de door UMG op 20 december 2015 verschuldigde, doch niet betaalde rentetermijn reeds op dat moment opeisbaar is geworden, nu onder “Event of Default” staat vermeld dat op de dertigste dag na de niet-nakoming van die rentebetalingsverplichting de hoofdsom en de aangegroeide rente
volledigverschuldigd en opeisbaar worden. Niet in geschil is dat de per 20 december 2015 verschuldigde rentetermijn afgerond USD 2.8 mio bedraagt. Nu de voorzieningenrechter, gelet op de letterlijke tekst van de Obligatievoorwaarden, met inachtneming van het Haviltex-criterium, aannemelijk acht dat dit bedrag per 20 december 2015 opeisbaar is geworden, dient beslag II in elk geval voor dat bedrag te blijven rusten.
Voorts geldt dat UMG heeft laten weten dat als beslag II (of I) niet geheel of gedeeltelijk opgeheven wordt zij niet tot betaling jegens de Bank van deze en, naar de voorzieningenrechter begrijpt, volgende rentetermijnen kan overgaan. Weliswaar heeft UMG niet onderbouwd doen blijken dat het uitblijven van betaling(en) komt door het niet-beschikken over liquide middelen, maar in dit verband is de met de enkele uitlating van UMG ontstane vrees voor niet-betaling meer reëel geworden. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de Bank, in de gegeven situatie waarin ook ten laste van UMG beslag I rust, beslag II heeft mogen leggen ook voor (een) op het moment van beslaglegging nog toekomstige, maar thans opeisbare, rentevordering(en) en ook gelet op de verlenging van de betalingstermijn als bedoeld in de: “Event of Default”. Onder die omstandigheden dient een belangenafweging in het nadeel van UMG uit te vallen.
Het voorgaande leidt er toe dat ook beslag II niet zal worden opgeheven. Dat de Bank geen bezwaar heeft tegen toewijzing van het subsidiaire of meer subsidiaire gedeelte van de vordering jegens haar (beide strekkende tot gedeeltelijke opheffing) indien en voor zover aan de opheffing de opschortende voorwaarde wordt verbonden dat het vrijgekomen bedrag uitsluitend kan worden aangewend ten behoeve van de Bank (de obligatiehouder) kan zo zijn, maar dit zou mogelijk een benadeling van de, naar thans naar voorlopig oordeel moet worden aangenomen, enige bekende crediteur van UMG, Bloomfield, (naast UMG Finance) tot gevolg kunnen hebben, zodat een toewijzing van het (meer) subsidiair gevraagde niet in de rede ligt. Het uiterst subsidiaire deel van de vordering zal, op grond van het voorgaande, eveneens worden afgewezen. Aan beoordeling van het overigens door partijen aangevoerde komt de voorzieningenrechter niet toe.
4.14.
UMG zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld van de Bank. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.429,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering van UMG jegens Bloomfield in alle onderdelen af,
5.2.
wijst de vordering van UMG jegens de Bank in alle onderdelen af,
5.3.
veroordeelt UMG in de proceskosten, aan de zijde van Bloomfield tot op heden begroot op € 1.429,00,
5.4.
veroordeelt UMG in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 1.429,00,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.1734/2009