In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Woonstad Rotterdam (eiseres) en een huurder (gedaagde). De vordering van Woonstad was gericht op de ontruiming van een woning die de huurder sinds 23 maart 2016 huurde. De aanleiding voor de vordering was de ontdekking van een hennepdrogerij in de woning, slechts een week na de aanvang van de huurovereenkomst. Woonstad stelde dat de huurder in strijd met de huurovereenkomst had gehandeld door het gehuurde niet als woonruimte te gebruiken en dat de huurovereenkomst ontbonden kon worden op basis van artikel 7:219 BW van het Burgerlijk Wetboek.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurder, ondanks zijn ontkenning van betrokkenheid bij de hennepdrogerij, aansprakelijk was voor de gedragingen van derden die met zijn goedvinden in het gehuurde verbleven. De rechter oordeelde dat de huurder onvoldoende toezicht had gehouden op het gebruik van de woning, wat leidde tot ernstige tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis voor de huurder om het gehuurde te verlaten.
De rechter benadrukte dat het belang van Woonstad bij het terugkrijgen van de woning en het beschermen van de leefomgeving van omwonenden zwaarder woog dan het belang van de huurder om in de woning te blijven. De huurder werd ook veroordeeld tot betaling van huurachterstand en proceskosten. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het kader van huurrecht en de verantwoordelijkheden van huurders.