ECLI:NL:RBROT:2016:4364

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
C/10/488376 / HA ZA 15-1125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid van bestuurder voor pensioenpremies door bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak vorderde de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: het Pensioenfonds) betaling van een bedrag van € 202.952,06 van [gedaagde], die als bestuurder van Nesselande Transport B.V. hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de onbetaalde pensioenpremies. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat [gedaagde] in de periode van 14 februari 2006 tot 28 mei 2015 als enig bevoegd bestuurder van Nesselande Logistics & Speciaal Transport B.V. en Nesselande Transport B.V. verantwoordelijk was voor het tijdig verstrekken van loon- en premiegegevens aan het Pensioenfonds. Nesselande Transport had echter niet voldaan aan deze verplichting, wat leidde tot een aanzienlijke schuld aan het Pensioenfonds.

De rechtbank stelde vast dat [gedaagde] niet tijdig had gereageerd op de betalingsverplichtingen en dat hij, ondanks zijn kennis van de financiële situatie van Nesselande Transport, geen actie had ondernomen om de situatie te verhelpen. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was voor de verschuldigde bijdragen, omdat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen als bestuurder. De rechtbank wees de vordering van het Pensioenfonds toe en veroordeelde [gedaagde] tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en beslagkosten.

De rechtbank benadrukte dat de wetgeving omtrent de aansprakelijkheid van bestuurders is ontworpen om te voorkomen dat zij zich aan hun verantwoordelijkheden kunnen onttrekken. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks de bezwaren van [gedaagde] over de haalbaarheid van betaling. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het Pensioenfonds zwaarder wogen dan de bezwaren van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/488376 / HA ZA 15-1125
Vonnis van 8 juni 2016
in de zaak van
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. E. Bakhuis te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. van Nieuwaal te Rotterdam.
Partijen zullen hierna het Pensioenfonds en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 oktober 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 27 januari 2016, met producties;
  • de brief van 2 maart 2016 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een comparitie van partijen;
  • het proces-verbaal van de op 17 mei 2016 gehouden comparitie van partijen;
  • het faxbericht van 17 mei 2016 van mr. Bakhuis, met producties;
  • de brief van 19 mei 2016 van de rechtbank;
  • het faxbericht van 20 mei 2016 van mr. Bakhuis;
  • het faxbericht van 24 mei 2016 van mr. Van Nieuwaal;
  • het faxbericht van 31 mei 2016 van mr. Van Nieuwaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het Pensioenfonds is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds (hierna: Wet Bpf 2000). Het Pensioenfonds voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit voor onder andere de sector beroepsgoederenvervoer over de weg. De regeling keert aan werknemers in de beroepsgoederenvervoerbranche pensioen uit indien zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Het Pensioenfonds houdt zich onder andere bezig met het toekennen, vaststellen en betaalbaar stellen van pensioenuitkeringen van werknemers binnen de betreffende bedrijfstak, die voor een pensioenuitkering in aanmerking komen. Verder vordert en int het Pensioenfonds premies van werkgevers die onder de werkingssfeerbepaling van de regeling vallen.
2.2.
[gedaagde] was in de periode 14 februari 2006 tot 28 mei 2015 enig bevoegd bestuurder en in de periode 20 juli 2006 tot 28 mei 2015 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap Nesselande Logistics & Speciaal Transport B.V. (hierna: Nesselande Logistics). Nesselande Logistics was in de periode 13 juni 2012 tot 6 november 2014 enig bestuurder alsook enig aandeelhouder van de besloten vennootschap Nesselande Transport B.V. (hierna: Nesselande Transport). Nesselande Transport was in de periode van 1 januari 2013 tot en met oktober 2014 uit hoofde van de Wet Bpf 2000 gehouden deel te nemen in het Pensioenfonds.
2.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 4.1 lid 1 van het toepasselijke Uitvoeringsreglement, was Nesselande Transport verplicht om de loon- en premiegegevens van haar werknemers juist en tijdig te verstrekken aan (de administrateur van) het Pensioenfonds. Nesselande Transport heeft niet tijdig voldaan aan die verplichting. Nadat Nesselande Transport de gegevens met betrekking tot de werknemers alsnog had aangeleverd, heeft het Pensioenfonds aan Nesselande Transport nota's gestuurd uit hoofde van pensioenpremies deelnemers (werknemers)pensioen.
2.4.
Van de op de periode van 1 januari 2013 tot en met oktober 2014 betrekking hebbende facturen heeft Nesselande Transport € 202.952,06 onbetaald gelaten.
2.5.
Op 7 mei 2015 is door de Kamer van Koophandel geregistreerd dat Nesselande Transport als ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 13 april 2015.
2.6.
Nesselande Transport heeft nooit een mededeling van betalingsonmacht gedaan als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet Bpf 2000.
2.7.
Het Pensioenfonds heeft ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen op de aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaken/rechten in Rotterdam aan het adres [adres] en aan het adres [adres] . Voorts heeft het Pensioenfonds conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde] laten leggen onder de Coöperatieve Rabobank Rotterdam en Omstreken U.A. en ING Bank N.V.

3.Het geschil

3.1.
Het Pensioenfonds vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
'1. Gedaagde, op voormelde gronden, te veroordelen tot betaling aan eiseres van € 202.952,06 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de betreffende nota's, althans vanaf de dag der dagvaarding en te vermeerderen met de door eiseres gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 3.375,60 inclusief 21% omzetbelasting (het Pensioenfonds kan de omzetbelasting niet verrekenen) en
2. Gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding, die van voormelde beslagen daaronder begrepen.'
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert om, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
'- eiseres niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans de vorderingen van eiseres af te wijzen, althans de vorderingen van eiseres, onder afwijzing van haar vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, te matigen;
- eiseres daarbij te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- alsmede eiseres te veroordelen tot betaling van de nakosten ad € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.'
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het Pensioenfonds grondt haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten - kort weergegeven - op de volgende stellingen. Op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 is [gedaagde] als (gewezen) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor de door Nesselande Transport verschuldigde bijdragen ter zake van deelneming in het Pensioenfonds.
4.2.
De rechtbank zal de gevorderde hoofdsom en de gevorderde beslagkosten toewijzen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
Het relevante wettelijke kader van artikel 23 Wet Bpf 2000 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
'Artikel 23. Hoofdelijke aansprakelijkheid
1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het tweede tot en met het twaalfde lid.
2 Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, doet onverwijld nadat gebleken is, dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling aan het bedrijfstakpensioenfonds (…). Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (…).
3 Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4 Indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op voet van het derde lid aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar geacht wordt in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
5 De bestuurder kan slechts worden aangesproken indien het lichaam met de betaling van de bijdragen in gebreke is.
6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de bijdragenschuld is ontstaan;
b. de persoon ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;
(…)
d. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is: ieder van de bestuurders van laatstbedoeld lichaam.
7 De tweede zin van het vierde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.
(…)'
4.4.
Nesselande Transport heeft de in het tweede lid bedoelde melding van betalingsonmacht niet gedaan. Vermoed wordt dat de niet-betaling aan [gedaagde] is te wijten. Aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan [gedaagde] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. [gedaagde] is op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk voor de door Nesselande Transport aan het Pensioenfonds verschuldigde bijdragen. Ter nadere motivering wijst de rechtbank op het volgende.
4.5.
[gedaagde] betwist dat Nesselande Transport de premies verschuldigd is, althans dat daarvoor een (solide) grondslag bestaat. Nu [gedaagde] heeft nagelaten om deze betwisting te motiveren, hetgeen wel op zijn weg lag, acht de rechtbank dit verweer ongegrond.
4.6.
[gedaagde] betwist de hoogte van de onbetaalde premies 'bij gebrek aan wetenschap'. [gedaagde] wijst erop dat de aandelen en de volledige administratie van Nesselande Transport aan een derde zijn overgedragen. Het lag op de weg van [gedaagde] om dit verweer te motiveren. Niet in geschil is dat de premies zijn opgelegd op basis van informatie die aan het Pensioenfonds is verstrekt in de periode dat [gedaagde] bestuurder van het Pensioenfonds was. Dat [gedaagde] vervolgens de aandelen en de volledige administratie aan een derde heeft overgedragen op zodanige wijze dat hij kennelijk geen toegang meer kan krijgen tot de administratie, komt voor zijn risico. De rechtbank acht dit verweer ongegrond.
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij al datgene heeft gedaan wat redelijkerwijze van hem mocht worden verwacht, althans dat hem geen persoonlijk geen verwijt kan worden gemaakt. Voor hoofdelijke aansprakelijkheid is in zijn visie dan ook geen plaats. De rechtbank acht die visie van [gedaagde] onjuist.
4.8.
[gedaagde] heeft, zo niet van aanvang af, dan in ieder geval vanaf een half jaar na aanvang van de bedrijfsactiviteiten geweten dat Nesselande Transport substantiële bijdragen aan het Pensioenfonds verschuldigd was. [gedaagde] is in gebreke gebleven om de noodzakelijke informatie tijdig aan het Pensioenfonds te verstrekken en tevens om de af te dragen bijdragen te reserveren. [gedaagde] wist op het moment dat hij de aandelen en de administratie overdroeg aan een derde dat het Pensioenfonds aan Nesselande Transport voor aanzienlijke bedragen nota's zou sturen uit hoofde van pensioenpremies deelnemers (werknemers)pensioen. [gedaagde] heeft zich echter noch op dat moment, noch daarvoor iets aan de belangen van het Pensioenfonds gelegen laten liggen.
4.9.
Voor zover betaling van premies vanaf enig moment niet mogelijk was, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om dat onverwijld aan het Pensioenfonds kenbaar te maken. In plaats daarvan heeft [gedaagde] de bedrijfsactiviteiten geruime tijd voortgezet zonder de af te dragen bijdragen te reserveren en heeft hij uiteindelijk de aandelen en de administratie aan een derde overgedragen. Dat heeft in 2015 geresulteerd in een zogenoemde turboliquidatie van Nesselande Transport en het onbetaald gebleven zijn van de aan het Pensioenfonds verschuldigde bijdragen.
4.10.
De visie van [gedaagde] dat alle verantwoordelijkheid ten tijde van de ontvangst van de nota's inmiddels bij de derde lag aan wie hij de aandelen en de administratie heeft overgedragen, is rechtens onjuist. De wetgeving op grond waarvan [gedaagde] in een geval als het onderhavige hoofdelijk aansprakelijk is, is juist tot stand gekomen opdat bestuurders zich niet op een dergelijke wijze aan hun verantwoordelijkheden kunnen onttrekken.
4.11.
De stelling van [gedaagde] dat hij onwetend was 'omtrent de beweerdelijke verplichtingen jegens het Pensioenfonds' is onaannemelijk en irrelevant. [gedaagde] had als (indirect) bestuurder van Nesselande Transport niet onwetend behoren te zijn. [gedaagde] is al langer actief in de branche. Dat hij voor aanvang van de activiteiten van Nesselande Transport onwetend was omtrent de verplichtingen ter zake van afdracht van pensioenpremies is onaannemelijk. Bovendien heeft hij relatief kort na aanvang van de activiteiten over die verplichtingen contact gehad met het Pensioenfonds. Vanaf dat moment was hij in ieder geval niet langer onwetend.
4.12.
De stelling van [gedaagde] bij conclusie van antwoord dat het Pensioenfonds pas in november/december 2014 correspondentie opstartte over de verplichtingen van Nesselande Transport jegens het Pensioenfonds is onjuist. Ter zitting heeft [gedaagde] erkend dat het Pensioenfonds reeds medio 2013 heeft verzocht om gegevens te verstrekken. Die gegevens had Nesselande Transport bovendien van aanvang af uit eigen beweging behoren te verstrekken. De rechtbank acht evident dat [gedaagde] , die werd bijgestaan door een boekhouder, reeds in 2013 wist dat Nesselande Transport een substantiële claim van het Pensioenfonds tegemoet kon zien.
4.13.
De stelling dat marktomstandigheden en de problemen met een 'grote' klant de liquiditeit van Nesselande Transport zeer ernstig onder druk hebben gezet waardoor de financiële middelen ontbraken om de discussie met het Pensioenfonds 'netjes af te wikkelen', kan [gedaagde] niet baten. Dat mogelijk uiteindelijk liquiditeitsproblemen zijn ontstaan, kan de handelwijze van [gedaagde] niet rechtvaardigen. Indien sprake was van betalingsonmacht had [gedaagde] dat direct kunnen en moeten melden aan het Pensioenfonds zoals hij ook gehouden was om de relevante informatie op basis waarvan de premies gefactureerd konden worden van aanvang af te verstrekken.
4.14.
De stelling van [gedaagde] dat in het kader van de overdracht van de aandelen in Nesselande Transport inspanningen zijn verricht om de schuldpositie nu juist zorgvuldig in kaart te brengen, in het kader waarvan onder andere de Belastingdienst zou zijn benaderd, maakt evenmin aannemelijk dat [gedaagde] persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Wat er ook zij van die gestelde inspanningen van [gedaagde] , de rechtbank kan slechts constateren dat [gedaagde] jegens het Pensioenfonds niet correct heeft gehandeld en dat hij zich daarvan ook vanaf 2013 bewust moet zijn geweest. Kennelijk heeft [gedaagde] het als (indirect) bestuurder daarheen geleid dat andere crediteuren van Nesselande Transport wel werden voldaan, terwijl aan het Pensioenfonds lang de informatie werd onthouden om de door Nesselande Transport verschuldigde bijdragen correct te kunnen vaststellen. Dat had tot gevolg dat het Pensioenfonds de uiteindelijk opgelegde bijdragen tot op heden niet betaald heeft gekregen, terwijl Nesselande Transport daarvoor ook geen verhaal meer biedt.
4.15.
Ook de stelling van [gedaagde] dat de derde aan wie hij de aandelen en de administratie heeft overgedragen de verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, disculpeert [gedaagde] niet. Het is [gedaagde] geweest die ervoor heeft gekozen om met deze derde te contracteren. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij erop mocht vertrouwen dat deze derde zodanig zou handelen dat Nesselande Transport al haar verplichtingen jegens het Pensioenfonds alsnog zou nakomen en dat Nesselande Transport en/of die derde de gevolgen van de schendingen van de verplichtingen jegens het Pensioenfonds - welke hadden plaatsgevonden onder het (indirect) bestuur van [gedaagde] - feitelijk voor hun rekening zouden nemen.
4.16.
Wat er ook zij van de stelling van [gedaagde] dat hij de derde aan wie hij de aandelen heeft overgedragen niet meer tot betaling van de onbetaalde premies kan aanspreken, althans dat hij geen nakoming van de overeenkomst meer kan afdwingen, dat doet niet af aan de verplichtingen die in de relatie tussen het Pensioenfonds en [gedaagde] op de laatste rusten.
4.17.
Over de toe te wijzen hoofdsom zal de rechtbank de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de vervaldata van de facturen, welke zijn overgelegd als productie 5 bij dagvaarding.
4.18.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zal de rechtbank afwijzen. Hoewel het Pensioenfonds aanspraak maakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten is uit haar stellingen en de overgelegde producties niet af te leiden dat verrichtingen hebben plaatsgevonden die naast de proceskostenveroordeling een separate veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten kunnen rechtvaardigen.
4.19.
Het Pensioenfonds vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.413,53 voor verschotten en € 2.000,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.000,00).
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Pensioenfonds worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 3.251,00
- salaris advocaat
4.000,00(2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 7.345,19
4.21.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [gedaagde] heeft erop gewezen dat de bankbeslagen geen doel hebben getroffen en dat bij executie van de beslagen onroerende zaken geen overwaarde valt te verwachten. Executie zal in de visie van [gedaagde] slechts resulteren in nodeloze kosten. Bovendien wil [gedaagde] van een (deels) toewijzend vonnis mogelijk in hoger beroep gaan. Gelet op deze belangen meent [gedaagde] dat dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard. Het Pensioenfonds heeft daartegen aangevoerd dat zij al erg lang heeft moeten wachten op de premiegelden. Van die premiegelden worden de lopende pensioenverplichtingen voldaan aan de huidige pensioengerechtigden. Daarbij heeft het Pensioenfonds een verantwoordelijkheid naar de ondernemers die wel keurig hun pensioenpremies afdragen. Het Pensioenfonds wordt er door deze ondernemers op aangesproken dat andere ondernemers hun verplichtingen niet nakomen (hetgeen leidt tot valse concurrentie). De rechtbank is van oordeel dat de belangen van het Pensioenfonds om zo spoedig mogelijk over een executoriale titel te kunnen beschikken in deze zwaarder wegen.
4.22.
Opmerking verdient nog dat de rechtbank ter zitting aan de orde heeft gesteld of de handelskamer van de rechtbank dan wel de kantonrechter deze zaak (verder) diende te behandelen. Artikel 25 van de Wet Bpf 2000 vermeldt dat de kantonrechter kennisneemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds. De rechtbank volgt in deze de visie van het Pensioenfonds dat de rechtsvordering tegen [gedaagde] als (gewezen) bestuurder niet kwalificeert als een rechtsvordering ter zake van deelneming in en/of uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds. Derhalve is deze zaak verder behandeld door de rechtbank.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 202.952,06 (tweehonderdtweeduizendnegenhonderdtweeënvijftig euro en zes eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag telkens vanaf de vervaldata van de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde facturen, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.413,53,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van het Pensioenfonds tot op heden begroot op € 7.345,19,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.
[1729;
2221]