ECLI:NL:RBROT:2016:4376

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
ROT 16/294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor een bestuursfunctie bij een scoutingorganisatie na veroordeling voor ontucht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvroeg voor de functie van stichtingsvoorzitter bij de Stichting Scouting [woonplaats], en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een eerdere veroordeling van eiser in 2004 wegens ontucht met een wilsonbekwame, waarvoor hij een voorwaardelijke jeugddetentie van vijf maanden had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat er een risico voor de samenleving bestond, gezien de aard van het delict en de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd. Eiser stelde dat hij in zijn rol als bestuursvoorzitter geen contacten met minderjarigen had, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de afwijzing van de VOG te rechtvaardigen. De rechtbank bevestigde dat er altijd een belemmering voor de uitoefening van de functie is bij zedendelicten, vooral wanneer deze functie wordt uitgeoefend op een locatie waar kwetsbare personen aanwezig zijn. Eiser had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de weigering van de VOG evident disproportioneel maakten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de weigering van de VOG.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. G.F. van den Ende,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. D.D. van Milt.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) ten behoeve van de functie van stichtingsvoorzitter bij Stichting Scouting [woonplaats] afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Bij de beoordeling van aanvragen ter verkrijging van een VOG hanteert verweerder de criteria die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Staatscourant 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in (onder meer) de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2.4 bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
 de aard van het delict en/of
 de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten als bedoeld in deze Beleidsregels wordt – naast het bovenstaande – óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden, wordt eveneens altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze Beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd:
1. […]
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zaken van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze Beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
[…]
- ( on)voorwaardelijke jeugddetentie.
[…]
De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
3. Verweerder heeft geweigerd de door eiser gewenste VOG aan hem af te geven, omdat eiser op 5 februari 2004 is veroordeeld wegens ontucht met een wilsonbekwame (artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht) tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren. Verweerder heeft onder meer getoetst aan het risicogebied ‘personen’. Aangezien eiser is veroordeeld wegens een zedendelict en het gaat om een functie op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden, is gelet op de Beleidsregels sprake van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Volgens verweerder is voldaan aan het objectieve criterium. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. Het verscherpte toetsingskader van de Beleidsregels is van toepassing en naar het standpunt van verweerder is de weigering van de VOG in eisers geval niet evident disproportioneel.
4.1.
Eiser voert aan dat niet is voldaan aan het objectieve criterium, omdat hij in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van de Stichting Scouting [woonplaats] geen contacten onderhoudt met minderjarige kinderen. Verweerder stelt ten onrechte dat dit wel het geval is. Eiser verwijst naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd, waarin hij onder meer heeft gesteld dat de uitoefening van de functie van voorzitter van het bestuur van de Stichting niet onlosmakelijk is verbonden met de locatie van de scoutingvereniging, waarvan de Stichting het onroerend goed beheert.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat door de Stichting Scouting [woonplaats] is aangegeven dat voor de functie ten behoeve waarvan de VOG is aangevraagd, de risicogebieden informatie, geld, aansturen organisatie en personen van toepassing zijn. Binnen het risicogebied personen zijn door de Scouting [woonplaats] de volgende functie-aspecten benoemd: Belast zijn met de zorg voor minderjarigen; belast zijn met de zorg voor hulpbehoevende personen, zoals ouderen en gehandicapten; kinderopvang. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het gekozen profiel evident onjuist is. De enkele stelling van eiser dat hij in de functie van bestuursvoorzitter van de Stichting geen contacten onderhoudt met minderjarige kinderen, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet aan het door de Stichting Scouting [woonplaats] gekozen profiel heeft mogen toetsen.
In het screeningsprofiel ‘personen’ staat dat dit risicogebied tot doel heeft om de kwetsbaren in de samenleving, waaronder minderjarigen, te beschermen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanraking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Gelet op de toetsing aan het risicogebied personen heeft verweerder zich bij de beoordeling of voldaan is aan het objectieve criterium in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het element ‘risico voor de samenleving’ aanwezig is.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Op grond van paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels wordt altijd uitgegaan van een dergelijke belemmering indien sprake is van een zedendelict en de betreffende functie wordt uitgeoefend op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. De stelling van eiser dat de functie van voorzitter van de Stichting Scouting [woonplaats] niet onlosmakelijk is verbonden met de locatie van de scoutingvereniging, heeft verweerder niet hoeven volgen. Dat, zoals eiser stelt, de vergaderingen van het bestuur van de Stichting ook op een andere locatie kunnen plaatsvinden dan de locatie van de scouting, maakt het niet onaannemelijk dat eiser in zijn functie van voorzitter van het bestuur van de Stichting op locaties van de scouting komt waar minderjarige kinderen zijn.
4.3.
Gelet op het voorgaande faalt eisers beroepsgrond dat niet zou zijn voldaan aan het objectieve criterium.
5.1.
Eiser voert aan dat de VOG op grond van het subjectieve criterium had moeten worden afgegeven, omdat weigering van de VOG in zijn geval evident disproportioneel is. Verweerder heeft volgens hem geen of onvoldoende rekening gehouden met het feit dat hij het zedendelict heeft gepleegd toen hij minderjarig was. Het is 25 jaar geleden gebeurd en er is geen enkele feitelijke indicatie voor enig risico voor de samenleving. Verweerder veronachtzaamt het uitgangspunt dat strafbare feiten die als minderjarige zijn gepleegd, geen levenslange belemmering zouden mogen vormen voor de verdere persoonlijke ontwikkeling. Eiser wijst op het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Voorts wijst eiser op de maatschappelijke gevolgen van de weigering van de VOG voor hem en zijn gezin. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat hij in het verleden wel een VOG kreeg voor functies waarbij de mogelijkheid bestond dat hij bij de uitoefening van die functies in contact kwam met minderjarigen.
5.2.
Verweerder heeft gelet op de Beleidsregels terecht getoetst aan het verscherpte toetsingskader, aangezien sprake is van een zedendelict, op grond van de locatie een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen, en sprake is van een veroordeling tot voorwaardelijke jeugddetentie in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling. Onder deze omstandigheden wordt volgens het beleid als uitgangspunt genomen dat de VOG wordt geweigerd en kan de VOG enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. In de toelichting bij de Beleidsregels staat hierover opgenomen dat het verscherpte toetsingskader meebrengt dat bij de beoordeling van aanvragen die onder dit toetsingskader vallen, weinig tot geen ruimte bestaat om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot het verstrekken van de VOG. Uitgangspunt is dan ook dat in deze gevallen de VOG wordt geweigerd, waardoor personen die in aanraking zijn gekomen met justitie vanwege een zedendelict in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig werkzaam kunnen zijn met bijvoorbeeld kinderen of anderen waarmee zij in een afhankelijkheids- of gezagsrelatie verkeren. Dit wordt gerechtvaardigd door de ernst van dergelijke strafbare feiten en de mate waarin de maatschappij geschokt is wanneer deze strafbare feiten zich voordoen. Alleen wanneer weigering van de VOG evident disproportioneel is, zal van dit uitgangspunt worden afgeweken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het geen ernstig feit betreft, aldus de toelichting.
5.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de weigering van de VOG in dit geval niet evident disproportioneel is. Hierbij heeft verweerder betrokken dat, gelet op de veroordeling, de strafrechter eiser het zedendelict niet licht heeft aangerekend. Mede gelet op de omstandigheden van het zedendelict is verweerder van oordeel dat geen sprake is van een gering feit. Verweerder heeft bij de beoordeling tevens het tijdsverloop betrokken en het feit dat eiser het zedendelict op minderjarige leeftijd heeft gepleegd. Dit weegt echter onvoldoende op tegen de ernst van het vergrijp. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt nader toegelicht. Hierin stelt verweerder dat er geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat sprake is geweest van incidenteel onzedelijk gedrag dat voortkwam uit jeugdige onbezonnenheid. Volgens verweerder bestaat er evenmin aanleiding om aan te nemen dat er thans geen enkele feitelijke indicatie zou bestaan voor enig risico voor de samenleving, zoals eiser stelt. Nu eiser geen rapport heeft kunnen overleggen van het door hem gestelde onderzoek naar de kans op herhaling van de delicten, ontbreekt een objectieve indicatie dat de recidivekans verwaarloosbaar zou zijn.
5.4.
Gelet op de motivering in het bestreden besluit en het verweerschrift, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroepsgrond dat verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden met eisers minderjarigheid ten tijde van het plegen van het zedendelict, faalt. Verweerder heeft de relevante aspecten bij de belangenafweging betrokken en hierbij naar de specifieke omstandigheden van het geval gekeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de minderjarigheid en het tijdsverloop onvoldoende opwegen tegen de ernst van het zedendelict. Eisers stelling dat hij geen risico vormt voor de samenleving is niet onderbouwd met een deskundigenrapport. Verweerder heeft de gevolgen van de weigering van de VOG voor eiser tevens bij de belangenafweging betrokken, maar meer gewicht toegekend aan het belang bij bescherming van de maatschappij. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het weigeren van de VOG voor hem evident disproportioneel maken. De enkele omstandigheid dat eiser de functie waarvoor hij de VOG heeft aangevraagd niet kan uitoefenen, maakt de weigering niet disproportioneel, aangezien dit gevolg van de weigering al in het beleid is verdisconteerd. Bovendien betreft de onderhavige VOG-aanvraag een vrijwilligersfunctie voor enkele uren in de week. Eisers stelling dat de weigering van de VOG in strijd zou zijn met het IVRK volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar aanleiding van eisers bezwaarschrift uitgebreid gemotiveerd dat en waarom geen sprake is van schending van een van de bepalingen in het IVRK. Door eiser is niet aangevoerd waarom het besluit op dit punt niet deugdelijk zou zijn, zodat de beroepsgrond reeds daarom niet kan slagen. Bovendien overweegt de rechtbank dat eiser inmiddels meerderjarig is, in de besluitvorming wel degelijk rekening is gehouden met eisers minderjarigheid ten tijde van het plegen van het zedendelict, en dat ten aanzien van eiser niet is gebleken van een levenslange belemmering voor zijn persoonlijke ontwikkeling als gevolg van het delict dat hij als minderjarige heeft gepleegd.
5.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser aan het feit dat hem in het verleden wel een VOG is verleend, niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat nu opnieuw een VOG zou worden
afgegeven. Bij de huidige VOG-aanvraag betreft het een andere functie en andere belangenafweging dan bij de eerdere VOG-aanvragen. De drie VOG’s waren verleend voor de functie van vastgoedinspecteur. In die functie adviseert eiser organisaties over groot onderhoud van hun vastgoed. Voor zover in die functie de kans bestaat dat hij in contact komt met minderjarigen, is dit contact van wezenlijk andere aard dan in de functie als stichtingsvoorzitter bij een scouting. Bovendien had eiser bij de eerdere VOG’s een economisch belang, terwijl dat belang ontbreekt bij de vrijwilligersfunctie als voorzitter van de stichting.
5.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet op grond van het subjectieve criterium alsnog hoeven overgaan tot afgifte van de VOG en heeft verweerder de afgifte van de VOG dus mogen weigeren.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.
Conclusie
Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De weigering van de VOG blijft in stand.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Houtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.