ECLI:NL:RBROT:2016:4644

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
ROT 15/3724
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding rookverbod in horeca-inrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De werkgever, eiser, kreeg een boete van € 1.200,- opgelegd wegens herhaalde overtreding van het rookverbod zoals vastgelegd in de Tabakswet. De overtreding vond plaats op 19 december 2014, toen een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateerde dat er in de horeca-inrichting van eiser werd gerookt terwijl een werkneemster daar werkzaamheden verrichtte. Eiser had geen rookverbod ingesteld, wat in strijd is met artikel 10 van de Tabakswet.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het bestreden besluit van de minister om het bezwaar ongegrond te verklaren werd door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op basis van een proces-verbaal had vastgesteld dat er gerookt werd in de horeca-inrichting, en dat eiser als exploitant verantwoordelijk was voor het handhaven van het rookverbod. Eiser betoogde dat hij geen verwijt kon worden gemaakt omdat er geen asbakken aanwezig waren en dat de rookincidenten niet door hem konden worden voorkomen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat eiser de op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen.

De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de minister niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/3724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. J.S. Boer.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.200,- wegens herhaalde overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet.
Bij besluit van 8 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 3 januari 2015 een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 19 december 2014 (om 21.40 uur) in de door eiser gedreven [naam 2] , gevestigd aan de [adres] (de horeca-inrichting) de voor tabaksproducten typerende blauwachtige rook heeft waargenomen en de typische, penetrante geur van tabaksrook heeft geroken. De rook en geur waren afkomstig van (onder meer) een sigaret die op dat moment gerookt werd: in het voor publiek toegankelijke deel van de horeca-inrichting stond een man aan de bar met een brandende sigaret in zijn mond. De werkneemster die op dat moment achter de bar stond verrichtte de volgende werkzaamheden: het inschenken van drankjes. De man bestelde een glas sinas bij de werkneemster. De werkneemster heeft niet geprobeerd de man ertoe te bewegen het roken te staken. In de horeca-inrichting was op dat moment verder de bedrijfsleider, [naam 3] aanwezig. Omdat er door eiser als werkgever in de horeca-inrichting aldus geen rookverbod was ingesteld, aangeduid en gehandhaafd is sprake van overtreding van het huidige artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet, aldus verweerder. Verweerder heeft de hoogte van het boetebedrag, gelet op de bijlage bij de Tabakswet, vastgesteld op € 1.200,-, omdat sprake is van een herhaalde overtreding binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van een eerdere boetebeschikking van 10 mei 2013.
2. Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Tabakswet bevat sinds 1 januari 2015 voor werkgevers de verplichting een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven in een ruimte, gebouw of inrichting waar een werknemer zijn werkzaamheden verricht of pleegt te verrichten. Onder e is de verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in een horeca-inrichting opgelegd aan de exploitant daarvan. Voordien voorzag artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet in de verplichting van de werkgever voldoende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat werknemers hun werkzaamheden kunnen verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen zoals die golden ten tijde van de controle op 19 december 2014, want de wetswijzigingen per 1 januari 2015 strekken niet ten voordele van eiser. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL: RBROT:2015:5539). Omdat zowel in het primaire als bestreden besluit als grondslag van de overtreding het huidige artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet is vermeld, zijn die besluiten ten onrechte gebaseerd op ten tijde van de geconstateerde overtreding nog niet in werking getreden wetgeving. De rechtbank ziet aanleiding dit verzuim te passeren onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat toepassing van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet eveneens tot boeteoplegging zou hebben geleid, die bepaling zowel in de verslaglegging door de toezichthouders van NVWA als in het bestreden besluit is vermeld, zodat eiser wist waartegen hij zich diende te verweren, en de rechtbank het daarom niet aannemelijk acht dat eiser door dit verzuim in zijn verdediging is geschaad.
3. Eiser bestrijdt niet dat er in de horeca-inrichting op 19 december 2014 werd gerookt terwijl er werkzaamheden werden verricht door een werkneemster, maar hij betoogt dat hem geen verwijt valt te maken van deze overtreding. Hij stelt daartoe dat er bij hem in de horeca-inrichting niet wordt gerookt en dat dit tijdens de controle is gebleken: er stonden immers geen asbakken in de inrichting. Verder heeft eiser erop gewezen dat er niet werd gerookt op het moment dat de inspecteur van de NVWA binnenkwam maar dat halverwege de controle een sigaret werd opgestoken. Dit betrof volgens eiser een incident dat door hem niet was te voorkomen, omdat deze persoon zonder zijn toestemming vanwege stress een sigaret opstak, maar deze direct doofde na het besef van zijn overtreding.
4. Vaststaat dat eiser artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden, omdat niet in geschil is dat door een inspecteur van de NVWA tijdens de inspectie op 19 december 2014 is vastgesteld dat in de horeca-inrichting werd gerookt terwijl een werkneemster van eiser achter de bar werkzaamheden verrichtte. Eiser is als exploitant van de horeca-inrichting gehouden de op hem rustende resultaatsverplichting van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet na te leven. Blijkens het proces-verbaal zag de inspecteur bij de inspectie aan de bar een man staan met een brandende sigaret in zijn mond en zag hij tevens dat de werkneemster achter de bar de man kon zien roken. Hij hoorde dat de man een glas sinas bestelde bij de dame achter de bar en dat zij hem niet aansprak op het feit dat hij een sigaret rookte; ook zag en hoorde hij dat zij hem ook niet probeerde te bewegen het roken te staken. Onder deze omstandigheden heeft eiser met zijn stelling dat de sigaret uit stress werd opgestoken en direct weer werd gedoofd, niet aannemelijk gemaakt dat hem van dit incident geen verwijt kon worden gemaakt: op grond van het proces-verbaal, aan de juistheid waarvan de rechtbank geen reden heeft te twijfelen, acht de rechtbank vaststaan dat het roken in elk geval zodanig lang heeft geduurd, dat de werkneemster achter de bar de gelegenheid heeft gehad de man daarop aan te spreken en dat zij dit heeft nagelaten. Eisers stellingen dat bij hem in de horeca-inrichting niet wordt gerookt en dat er daarom geen asbakken stonden tijdens de controle, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden, zodat verweerder bevoegd was hem een boete op te leggen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook overigens is niet gebleken dat de aan eiser opgelegde boete niet in rechte stand kan houden, in aanmerking genomen dat de hoogte ervan in overeenstemming is met de ten tijde van de boeteoplegging in de Bijlage bij de Tabakswet voor een tweede overtreding van artikel 11a, eerste lid, van die wet vastgestelde boete.
6. Eisers beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.