ECLI:NL:RBROT:2016:466

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
ROT 15/3805
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Nooijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen besturen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om aan eiser een Verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Eiser, die smetvrees heeft, was van mening dat deze aandoening geen invloed heeft op zijn rijvaardigheid en dat hij onterecht was behandeld door het CBR. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder niet bevoegd was om van eiser te vorderen zich te laten keuren door een psychiater, omdat de tussentijdse toets niet gelijkgesteld kan worden aan een praktijkexamen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de verklaring van geschiktheid niet op een deugdelijke basis was gestoeld, aangezien er geen objectieve gegevens waren die de twijfels over de geschiktheid van eiser konden onderbouwen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/3805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Dordrecht, eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Wolvekamp.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B.
Bij besluit van 12 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de Verklaring van geschiktheid geweigerd, omdat op grond van de bij verweerder bekende gegevens, bij eiser sprake is van een psychiatrische symptomatologie, zonder voldoende ziekte-inzicht en zonder adequate behandeling.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van de keurend psychiater.
2. Eiser is het niet eens met het besluit, en voert aan dat iemand die smetvrees heeft of heeft gehad gewoon een motorrijtuig kan besturen. Smetvrees heeft niets met autorijden te maken. Eiser heeft geen psychiatrische stoornis. Eiser is het er niet mee eens dat hij door de rijschoolhouder en de CBR examinator van de tussentijdse toets naar een arts werd gestuurd. Eiser vindt dat hij onredelijk is behandeld en dat de Verklaring van geschiktheid ten onrechte is geweigerd. De keurend psychiater kon niets vinden en maakte de smetvrees onnodig tot een groot probleem. De smetvrees bestaat al een langere tijd niet. Ook de huisarts heeft eiser onrechtvaardig behandeld door de smetvrees als een groot probleem aan te kaarten. Eiser vindt het niet rechtvaardig dat verweerder de Verklaring van geschiktheid weigert zonder dat er een conclusie is.
3.1.
Op grond van artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Op grond van artikel 111, vierde lid, van de Wvw 1994 worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
3.2.
Op grond van artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen dienen bij de aanvraag te worden overgelegd een niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekende, volledig ingevulde eigen verklaring volgens door het CBR vastgesteld model.
Op grond van het tweede lid van artikel 100 dient, indien een of meer van de op de eigen verklaring gestelde vragen betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager bevestigend worden beantwoord, op de eigen verklaring een aantekening van een arts te zijn gesteld waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijken.
Op grond van artikel 101, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
tijdens het praktijk-examen het vermoeden is gerezen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijk-examen wordt afgelegd.
Op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:
a. de bevindingen van de arts of artsen of deskundige of deskundigen, of
b. de eigen verklaring, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Eiser heeft op 23 juni 2014 een tussentijdse toets afgelegd. In de brieven van 25 juni 2014 en 11 juli 2014 heeft verweerder eiser verzocht om een Eigen verklaring in te dienen en een Verklaring van geschiktheid aan te vragen. Eiser heeft op 17 juli 2014 de Eigen verklaring ingevuld en ondertekend en heeft in deze verklaring alle vragen met ‘nee’ beantwoord. Bij brieven van 18 augustus 2014 en 16 september 2014 heeft verweerder eiser verzocht om op de Eigen verklaring een aantekening door een arts te laten plaatsen. De huisarts van eiser heeft op 22 september 2014 een aantekening geplaatst. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft verweerder eiser voor nader onderzoek verwezen naar een door verweerder aangewezen medisch specialist. Dit onderzoek heeft op 8 november 2014 plaatsgevonden door psychiater [naam psychiater] . De psychiater heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 3 januari 2015.
4.2.
Uit hetgeen eiser in zijn gronden van beroep aanvoert (tweede alinea van pagina 2) leidt de rechtbank af dat eiser niet alleen de uitkomst van het medisch onderzoek bestrijdt, maar dat hij het er ook niet mee eens is dat hem een medisch onderzoek is opgelegd. Ter beoordeling staat daarom of verweerder hiertoe bevoegd was.
4.3.
Ter zitting heeft verweerder zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid om van eiser te vorderen dat hij zich laat keuren door de psychiater, is gelegen in de c-grond van het eerste lid van artikel 101 van het Reglement rijbewijzen. Tijdens de tussentijdse toets die eiser op 23 juni 2014 heeft afgelegd, heeft de examinator gedrag bij eiser waargenomen op grond waarvan hij twijfels heeft gekregen over zijn mentale geschiktheid. Dit is door de examinator genoteerd in een interne aantekening waarover verweerder beschikt en die ter zitting is overgelegd. Naar het standpunt van verweerder moet de tussentijdse toets worden gezien als onderdeel van het praktijkexamen, zodat de c-grond van toepassing is.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 101, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement rijbewijzen, enkel het praktijkexamen wordt genoemd en niet de tussentijdse toets. Ter beoordeling of de tussentijdse toets ook aan toepassing van de c-grond ten grondslag kan liggen, kijkt de rechtbank naar artikel 70 van het Reglement rijbewijzen. In het derde lid van dit artikel worden de eisen opgesomd waaraan bij het praktijkexamen voor de rijbewijscategorieën B, C1, C, D1, D, E en T dient te worden voldaan, waaronder:
“d. het op juiste en veilige wijze uitvoeren van een aantal bijzondere verrichtingen met het voertuig.” Het vierde lid bepaalt dat onderdeel d niet van toepassing is indien de aanvrager bij een vóór het betrokken praktijkexamen door hem afgelegde tussentijdse toets ten genoegen van het CBR heeft aangetoond aan de daar gestelde eis te voldoen. In de nota van toelichting bij het besluit tot wijzing van het Reglement rijbewijzen waarin deze vrijstelling werd geïntroduceerd (Besluit van 22 mei 2000, Staatsblad 2000, Nr. 229) is met betrekking tot de tussentijdse toets onder meer de volgende tekst opgenomen:
“De tussentijdse toets houdt in dat kandidaten voor het praktijk-examen voor de rijbewijscategorieën A en B, wanneer zij hun rijopleiding voor ongeveer tweederde deel achter de rug hebben, door een rijexaminator van het CBR worden getoetst op hun vorderingen. Tijdens de toets, die op basis van vrijwilligheid wordt afgenomen, worden alle onderdelen van het praktijk-examen onder de loep genomen en getoetst volgens de officiële exameneisen. Na afloop van de toets krijgt de kandidaat van de examinator en de meerijdende rijinstructeur een advies over de examenonderdelen waaraan hij in het resterende deel van de rijopleiding bijzondere aandacht dient te besteden. Indien de kandidaat na de toets een positief advies krijgt over het examenonderdeel «Bijzondere verrichtingen» – voor kandidaten voor de rijbewijscategorie A: voertuigbeheersing – geniet hij tijdens het officiële praktijk-examen vrijstelling van dat onderdeel.”
Uit de aangehaalde teksten van het artikel en de toelichting blijkt een duidelijk onderscheid tussen praktijkexamen en tussentijdse toets. De rechtbank acht van belang dat de tussentijdse toets niet verplicht is, maar dient ter voorbereiding van het praktijkexamen en slechts leidt tot een advies. Bij een positief advies over het onderdeel “bijzondere verrichtingen” geniet men vrijstelling van dit onderdeel tijdens het praktijkexamen. Gelet op de relevante verschillen kan de tussentijdse toets naar het oordeel van de rechtbank in het kader van toepassing van artikel 101, eerste lid, onder c, van het Reglement rijbewijzen, niet worden gelijkgesteld met het praktijkexamen dan wel als onderdeel van het praktijkexamen worden gezien. De rechtbank merkt overigens op dat in de eerder aangehaalde nota van toelichting ten aanzien van deze bepaling niets is opgenomen over de tussentijdse toets, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de regelgever wel zou hebben beoogd dat de bevoegdheid op deze grond ook geldt ten aanzien van de tussentijdse toets. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet op grond van artikel 101, eerste lid, onder c, van het Reglement rijbewijzen bevoegd was om van eiser te vorderen zich te laten keuren.
4.5.
Verweerder heeft zich ter zitting niet op het (subsidiaire) standpunt gesteld dat hij op een van de andere gronden van artikel 101, eerste lid van het Reglement rijbewijzen bevoegd was om van eiser de keuring te vorderen. Ten overvloede wordt hieromtrent het volgende overwogen. Nu eiser geen van de vragen in de Eigen verklaring bevestigend heeft beantwoord is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 100, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, niet bevoegd was om van eiser te vorderen een verklaring van een arts op de Eigen verklaring te laten plaatsen. Verweerder was daarom evenmin bevoegd om op grond van het bepaalde in artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen, van eiser te vorderen dat hij zich door een medisch specialist zou laten keuren.
Voor een bevoegdheid op grond van de b-grond dient verweerder te beschikken over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Van dergelijke gegevens is niet gebleken. De bevindingen van de examinator tijdens de tussentijdse toets kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als dergelijke gegevens worden aangemerkt, nu het geen feitelijke informatie, maar subjectieve waarnemingen betreft.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was van eiser te vorderen zich te laten keuren en heeft verweerder het onderzoeksrapport van 3 januari 2015 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
4.8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na de datum van onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Houtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.