ECLI:NL:RBROT:2016:4740

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
4131352 CP EXPL 15-7
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en schadevergoeding bij verkoop melkquotum

In deze zaak heeft de Pachtkamer van de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers en een gedaagde over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De eisers, bestaande uit drie natuurlijke personen en een besloten vennootschap, vorderden ontbinding van de pachtovereenkomst op grond van tekortkomingen van de gedaagde in de nakoming van zijn verplichtingen. De gedaagde had het gepachte niet voor de landbouw gebruikt en had zonder toestemming een melkquotum verkocht dat aan het gepachte verbonden was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde tekortgeschoten was in zijn verplichtingen, wat grond opleverde voor ontbinding van de pachtovereenkomst. De rechtbank bepaalde dat de gedaagde de percelen binnen twee maanden na betekening van het vonnis diende te ontruimen.

Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld om 50% van de verkoopopbrengst van het melkquotum aan de eisers te vergoeden, omdat hij toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen jegens hen. De rechtbank oordeelde dat de eisers recht hadden op schadevergoeding, en dat de gedaagde ook de opgave van de melkquotumgegevens diende te verstrekken. Tevens werd een noodweg aangewezen over de percelen van de gedaagde, waarbij de gedaagde recht had op schadevergoeding voor de waardevermindering van zijn percelen door de noodweg. De proceskosten werden aan de gedaagde opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Pachtkamer
zaaknummer: 4131352 CP EXPL 15-7
uitspraak: 23 juni 2016
vonnis van de pachtkamer, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van

1.[eiseres 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Wijnen Ontwikkelingsgronden West B.V.,
gevestigd te Baarn,
eisers,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo, advocaat,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘eisers’ (gezamenlijk) dan wel als ‘[eisers 1 t/m 3] voor eisers sub 1 t/m 3, respectievelijk ‘Van Wijnen’ voor eiseres sub 4 en gedaagde als ‘[gedaagde]’.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de pachtkamer kennis heeft genomen:
  • het vonnis d.d. 15 oktober 2015 en alle daarin reeds vermelde stukken;
  • de akte wijziging van eis d.d. 25 januari 2016 van eisers;
  • het proces-verbaal van de op 25 januari 2016 gehouden gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging;
  • de akte vermindering van eis d.d. 11 februari 2016 van eisers;
  • de akte uitlating d.d. 25 februari 2016 van [gedaagde];
  • de akte uitlating producties d.d. 24 maart 2016 van eisers;
  • de door partijen in het geding gebrachte producties.

2.De beoordeling van de vordering

2.1
Verwezen wordt naar en volhard wordt bij, voor zover hierna niet anders wordt overwogen, hetgeen in het vonnis d.d. 15 oktober 2015 is overwogen en beslist.
2.2
Eisers hebben bij akte d.d. 11 februari 2016 verklaard dat de betalingsachterstand inmiddels geheel is aangezuiverd en zij hebben bij bedoelde akte hun vorderingen verminderd, in die zin dat zij niet langer achterstallige pacht, rente daarover en buitengerechtelijke kosten vorderen. Eisers worden derhalve geacht hun vorderingen sub VII tot en met X te hebben ingetrokken.
2.3
Allereerst dient aan de orde te komen de vraag of er grond bestaat om de pachtovereenkomst, die immers als gevolg van de door [gedaagde] niet aangevochten opzegging in ieder geval op 1 december 2018 eindigt, tussentijds te ontbinden, zoals (primair) is gevorderd sub I t/m IV. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
2.4
Eisers hebben aan deze vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat [gedaagde] het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt en aldus tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst.
2.5
In het vonnis van 15 oktober 2015 werd ten aanzien van wat onder een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte moet worden verstaan, het volgende overwogen:
“4.2 Volgens vaste rechtspraak veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door
uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is zijn de navolgende
gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse
bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemersrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.”
2.6
In dit verband heeft de pachtkamer in het vonnis van 15 oktober 2015 reeds het volgende overwogen:
“4.2.1 Door [gedaagde] is aangevoerd dat zijn bedrijf bestaat uit het houden en verhandelen
van Blonde d’Aquitaine runderen/kalveren, de exploitatie van een stalling voor paarden en
het verhandelen van paarden.
4.2.2
Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken over de periode 2009 tot en met heden kan
worden afgeleid dat het voor wat betreft de runderen gaat om circa acht runderen met
jongvee. Daarnaast exploiteert hij een pensionstal en verhandelt hij naar eigen zeggen
paarden.
4.2.3
Voor deze bedrijfsactiviteiten geldt dat het stallen van paarden voor derden niet als
uitoefening van de landbouw kan worden aangemerkt en derhalve bij de beoordeling of er
sprake is van bedrijfsmatige landbouw buiten beschouwing dient te blijven. Of de overige
activiteiten als bedrijfsmatige landbouw kunnen worden aangemerkt dient te worden bezien
in verband met de onder b en c bedoelde gezichtspunten. Hoewel de (jaar)stukken waar
eisers blijkens de dagvaarding eerder om hebben verzocht, ten aanzien van deze
gezichtspunten helderheid zouden kunnen verschaffen, acht de pachtkamer het wenselijk
zich ter plaatse een beeld te vormen van de bedrijfsvoering. Daartoe dient op korte termijn
een descente plaats te vinden. Zonodig zal daarna op het punt van de jaarstukken c.a. nog
worden beslist.
4.2.4
Voor de beoordeling of er sprake is van hoofdfunctie buiten de landbouw (gezichtspunt d) dient [gedaagde] zonodig inzage te geven in de resultaten van zijn pension. Ook op dit punt geldt echter dat de pachtkamer zich eerst ter plaatse een beeld wil vormen
van de bedrijfsvoering.”
2.7
Tijdens de bezichtiging van het bedrijf van [gedaagde] is gebleken dat het gepachte voornamelijk in gebruik is ten behoeve van de exploitatie van het paardenpension en dat de ten dienste van deze exploitatie staande voorzieningen, waaronder de daartoe behorende opstallen, het best onderhouden zijn. Het geheel wekt niet de indruk dat [gedaagde] op reguliere basis investeert teneinde de exploitatie van zijn bedrijf te verbeteren. Ook na de bezichtiging heeft [gedaagde] niet aan de hand van bescheiden aannemelijk gemaakt dat deze indruk onjuist is. Voor zover er al zichtbaar sprake is van investeringen zijn deze vooral op de exploitatie van het paardenpension gericht. De enige vastgestelde uitzondering hierop vormt een vrij kostbare machine voor het persen van balen gemaaid gras, waarvan [gedaagde] heeft verklaard dat hij deze ongeveer vijf jaar geleden om fiscale redenen heeft aangeschaft en dat deze voor hem weinig nut heeft bij de bedrijfsvoering. Van met het oog op toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen is, nu de exploitatie van het paardenpension niet als uitoefening van de landbouw kan worden aangemerkt, voor de op landbouw gerichte activiteiten mitsdien niet of nauwelijks sprake.
2.8
De door eisers overgelegde berekeningen, die zijn gebaseerd op het handboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN-Veehouderij), alsmede de gegevens vervat in het uit 2012 daterende rapport Rentabiliteits- en kostprijsanalyse vleesvee van het (Belgische) Departement Landbouw en Visserij, maken zeer aannemelijk dat de opbrengsten uit het door [gedaagde] houden en verhandelen van het geconstateerde geringe aantal koeien en kalveren zo marginaal zijn, dat bedoelde activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfsmatige landbouw. [gedaagde] heeft weliswaar betwist dat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, maar hij heeft de inhoud van de bedoelde door eisers aangeleverde bescheiden niet concreet aangevochten. Hij heeft, ondanks dat hij daarom door de pachtkamer is verzocht, evenmin jaarstukken of andere bescheiden aangeleverd, die zijn verweer zouden kunnen ondersteunen. Alhoewel [gedaagde] ook geen bescheiden met betrekking tot de exploitatie van het paardenpension heeft aangeleverd, is op grond van de omvang van deze activiteiten voorts aannemelijk dat [gedaagde] zijn hoofdfunctie buiten de landbouw heeft. In feite voldoet [gedaagde] aan geen van de met de hiervoor genoemde gezichtspunten samenhangende criteria.
Het verweer van [gedaagde] ten aanzien van de stelling van eisers dat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, is, zo volgt uit het vorenstaande, onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Aan dit verweer wordt daarom voorbijgegaan en de pachtkamer concludeert dat niet is gebleken van bedrijfsmatige landbouw.
2.9
Dit leidt tot het oordeel dat [gedaagde], gelet op het bepaalde in artikel 7:376 lid 1 aanhef en onder a BW, tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen, hetgeen grond oplevert voor ontbinding van de pachtovereenkomst. De daartoe strekkende vorderingen sub I tot en met IV van eisers zullen dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn, gelet op de omstandigheden van het geval, zal worden bepaald op twee maanden na de betekening van dit vonnis.
2.1
De vorderingen sub V en VI zijn subsidiair ingesteld. Gelet op de toewijzing van de vorderingen sub I tot en met IV behoeven zij geen bespreking meer.
2.11
In het vonnis van 15 oktober 2015 is ten aanzien van het melkquotum het volgende overwogen.
“4.4 Door [gedaagde] is niet betwist dat hij het melkquotum dat op het gepachte rustte heeft
verkocht, zodat dat als vaststaand moet worden aangenomen. Een pachter die zonder
toestemming (een deel van) het met de grond samenhangende quotum vervreemdt, maakt
zich schuldig aan toerekenbare tekortkoming. Nu door [gedaagde] evenmin is betwist dat hij
geen toestemming had het melkquotum te verkopen, moet het er dus voor gehouden worden
dat hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens eisers
1 t/m 3 als verpachters (eiseres sub 4 heeft de grond na de vervreemding verworven). Dat
maakt hem schadeplichtig. Eisers sub 1 t/m 3 maken dan ook met recht aanspraak op
schadevergoeding. Voor de berekening daarvan zijn de door hen gevorderde stukken van
belang. [gedaagde] heeft zich bereid verklaard deze ter beschikking te stellen. Het komt de
pachtkamer praktisch voor dat [gedaagde] de Opgave van het COS van 1984 en 1985 en de
meitelling van 1983 en 1984 waaruit de omvang van het aan het gepachte verbonden
melkquotum blijkt en de facturen en bankafschriften van de verkoop van het melkquotum en
de opgave van de overheid van de aan het gepachte verbonden betalingsrechten, overlegt,
zodat een berekening van de schade in deze procedure kan plaatsvinden. [gedaagde] wordt
verzocht dit bij gelegenheid van de descente te overhandigen.
4.5
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben eisers aan de schadevordering
tevens onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, stellende dat de waarde van het
melkquotum een vermogensrecht betreft dat toebehoort aan de verpachter(s) en het zonder
toestemming vervreemden daarvan onrechtmatig is. Dit punt lijkt voorshands vooral van
belang voor de hoogte van de over het schadebedrag verschuldigde rente, welke alsdan vanaf het moment van vervreemding verschuldigd is geworden.”
2.12
Het in het vonnis van 15 oktober 2015 onder 4.4 overwogene dat, nu door [gedaagde] niet is betwist dat hij geen toestemming had het melkquotum te verkopen, het ervoor moet worden gehouden dat hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens eisers 1 t/m 3 als verpachters, dat dit hem schadeplichtig maakt en dat eisers sub 1 t/m 3 met recht aanspraak maken op schadevergoeding, behoeft enige nadere toelichting. In de dagvaarding en het petitum sub XI en XII is steeds sprake van ‘eisers’ (derhalve inclusief eiseres sub 4). Dit geldt overigens ook voor de akte wijziging van eis d.d. 25 januari 2016. Slechts in de pleitnota waarvan de gemachtigde van eisers zich tijdens de comparitie van partijen d.d. 14 juli 2015 heeft bediend, komt een zinsnede voor waarin staat dat [gedaagde] ‘dus’ aan eisers sub 1 tot en met 3 een schadevergoeding dient te betalen ter zake van de vervreemding van het melkquotum.
2.13
Dat in de aangehaalde rechtsoverwegingen van het vonnis van 15 oktober 2015 uitsluitend sprake is van een tekortkoming van [gedaagde] jegens eisers sub 1 tot en met 3 is hierin gelegen, dat [gedaagde] het melkquotum, dat immers samenhangt met de verpachte grond, reeds had vervreemd lang voordat eiseres sub 4 partij werd bij de onderhavige pachtovereenkomst, mitsdien op een moment dat de samenhang tussen het melkquotum en de verpachte grond reeds was verbroken. Hierdoor kan eiseres sub 4 aan de vervreemding van het melkquotum geen aanspraken op schadevergoeding ontlenen en van tekortschieten jegens haar door [gedaagde] is op dit punt geen sprake. Zie in dit verband Asser/Snijders 7-III 2013/347 en onder meer het daar vermelde arrest van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem d.d. 10 december 1990 (Agrarisch Recht 1991, nr. 4478).
2.14
Vast staat dat [gedaagde] rond 1990 het melkquotum zonder toestemming van de verpachters heeft vervreemd, hetgeen volgens de stand van de jurisprudentie van die tijd een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] opleverde. Voorts gold volgens vaste rechtspraak van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem (hierna: het hof) het uitgangspunt dat, indien een pachter – zonder toestemming van de verpachter – tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst het met het gepachte samenhangende quotum geheel of gedeeltelijk verkocht, de verpachter de gevolgen van niet-nakoming op de voet van het eerste lid onder a van art. 6:80 BW reeds op het moment van verkoop kon doen intreden.
In 2010 heeft het hof, in een geval waarin de pachter gemotiveerd had betwist dat hij niet in staat zou zijn bij het einde van de pachtovereenkomst het met de pacht samenhangende melkquotum aan de verpachter terug te leveren en had aangevoerd dat hij ieder moment over het quotum zou kunnen beschikken, geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk was. In het verlengde hiervan heeft het hof geconcludeerd dat verpachters geen beroep toekwam op artikel 6:80 BW en pas konden ageren nadat – kort gezegd – hun aanspraak op oplevering van het quotum opeisbaar zou zijn, d.w.z. bij het einde van de pachtovereenkomst. In een nadien gewezen arrest uit 2011 heeft het hof geoordeeld dat de daar genoemde pachter ook aan zijn verplichting om bij gelegenheid van het einde van de pacht zoveel melkquotum op te leveren als met het gepachte samenhangt, kon voldoen door te zijner tijd eerst een zodanige hoeveelheid quotum aan te kopen, waartoe de pachter in die zaak zich ook met zoveel woorden bereid en in staat had verklaard.
2.15
In het onderhavige geval geldt dat [gedaagde] tegenover hetgeen verpachters ten aanzien van de tussentijdse vervreemding van het melkquotum en – impliciet – ten aanzien van de onmogelijkheid van oplevering van het melkquotum bij het einde van de pacht te berde hebben gebracht, geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat oplevering van het melkquotum aan het einde van de pachtovereenkomst – geabstraheerd van het feit dat het systeem van melkquota inmiddels is afgeschaft – (toch) niet onmogelijk zou zijn geweest. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [gedaagde] niet in staat zou zijn geweest om bij het einde van de pachtovereenkomst te voldoen aan zijn verplichting om het gepachte inclusief het melkquotum op te leveren en dat is voldaan aan de vereisten van artikel 6:80 lid 1 BW zodat de gevolgen van het niet-nakomen door [gedaagde] reeds zijn ingetreden vóórdat de vordering opeisbaar is geworden.
Gelet op het voorgaande stond het verpachters op grond van meergenoemd wetsartikel vrij om reeds vóór de opeisbaarheid van hun vordering jegens [gedaagde] en zelfs al vanaf het tijdstip van de vervreemding van het melkquotum en derhalve vóór de afschaffing van het systeem van melkquota op 1 april 2015, een vordering tot betaling van schadevergoeding tegen [gedaagde] in te stellen.
2.16
Feitelijk hebben verpachters deze mogelijkheid echter niet gehad omdat [gedaagde] hen onkundig heeft gehouden van de verkoop van het melkquotum, als gevolg waarvan verpachters eerst in de loop van de onderhavige procedure daarmee bekend zijn geworden. Daar komt bij dat door de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 (de waarde van) het melkquotum niet langer – zoals voorheen – aan het einde van de pachtovereenkomst behoeft te worden afgerekend. Gelet op deze combinatie van factoren is de pachtkamer van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die mede de contractuele verhouding tussen partijen bepalen, meebrengen dat niet alleen [gedaagde], maar ook verpachters dienen te profiteren van de verkoopopbrengst van het melkquotum. De pachtkamer zal dan ook op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW en met analogische toepassing van de winstafdrachtregeling van artikel 6:104 BW bepalen dat aan verpachters (1 tot en met 3) een vergoeding toekomt ter grootte van 50% van de door [gedaagde] behaalde verkoopopbrengst, een en ander op de wijze als in het dictum weergegeven.
2.17
Indien een pachtovereenkomst werd beëindigd ontstond vóórdat het systeem van de melkquota per 1 april 2015 werd afgeschaft op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende melkquotum, waartegenover de pachter aanspraak kon maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. Dit betekent dat de vordering van eisers sub 1 tot en met 3 pas bij het einde van de pachtovereenkomst opeisbaar zou zijn geworden en tevens dat eerst dan de verjaringstermijn aanvangt. Het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring gaat daarom niet op. De omstandigheid dat verpachters geen gebruik hebben gemaakt – en overigens in het onderhavige geval ook niet
kondenmaken – van de mogelijkheid om (op basis van artikel 6:80 BW) reeds vóór de datum van opeisbaarheid te ageren, maakt dit niet anders.
2.18
[gedaagde] heeft de opgave van het COS van 1984 en 1985, de facturen en bankafschriften van de verkoop van het melkquotum en de opgave van de overheid van de aan het verpachte verbonden betalingsrechten, ondanks het verzoek daartoe in het vonnis van 15 oktober 2015, niet in het geding gebracht, ook niet nadat hij na bedoeld vonnis nog heeft toegezegd dat alsnog te doen. [gedaagde] heeft uitsluitend gegevens van de meitelling 1983 en 1984 in het geding gebracht. Dit is evenwel onvoldoende om de precieze omvang van de aan eisers sub 1 tot en met 3 toekomende schadevergoeding te kunnen vatstellen. Daarom zal het sub XI gevorderde, waarbij is gevorderd [gedaagde] te veroordelen om de (ontbrekende) gegevens aan deze eisers af te geven op verbeurte van een dwangsom, worden toegewezen. Gelet op de door eisers gemaakte voorlopige schatting van de opbrengt van de verkoop van het melkquotum op ongeveer € 80.000,00, waarvan volgens vaste rechtspraak ongeveer de helft aan eisers sub 1 tot en met 3 toekomt, is er aanleiding om de door [gedaagde] te verbeuren dwangsommen te maximeren tot € 40.000,00.
Tevens zal het sub XII gevorderde worden toegewezen.
2.19
Eisers hebben bij akte d.d. 25 januari 2016 hun eis ten aanzien van de door hen gewenste noodweg gewijzigd, in die zin dat de betreffende vordering thans luidt als volgt:
“XIII.ten behoeve van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nummer [Y.], nummer [000] en nummer [1111] en ten laste van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nrs. [1234], [666] en [5678], een noodweg aan te wijzen van een strook van 6 meter breed, zoals aangegeven op het kaartje dat als productie 18 aan deze akte is
gehecht.”
De wijziging van eis komt erop neer dat thans niet langer een noodweg ter plaatse van het pad langs de wetering in de vorm van een strook van 6 meter breed vanaf de dam nabij de provinciale weg N[N-nr.] wordt gevorderd, maar een noodweg in de vorm van een strook van 6 meter breed ter plaatse van het pad dat, vanaf de Parallelweg gezien, is gelegen links van de opstallen van [gedaagde].
2.2
Alvorens verder op deze kwestie in te gaan overweegt de pachtkamer ten aanzien van haar bevoegdheid het volgende. De gewijzigde vordering van eisers met betrekking tot het aanwijzen van een noodweg over de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende percelen behoort niet tot de in artikel 1019j Rv. genoemde zaken die door de pachtkamer worden behandeld, zodat de pachtkamer op zichzelf niet bevoegd is om de gewijzigde vordering met betrekking tot de noodweg te behandelen. Aangezien echter in deze zaak daarnaast ook ten minste één vordering als bedoeld in artikel 1019j Rv. aan de orde is en de samenhang tussen de bedoelde vorderingen naar het oordeel van de pachtkamer zich tegen afzonderlijke behandeling verzet, zal de pachtkamer op de voet van het bepaalde in artikel 1019l lid 1 Rv. ook de gewijzigde vordering met betrekking tot het aanwijzen van een noodweg behandelen.
2.21
[gedaagde] heeft verklaard niet te willen meewerken aan een noodweg over zijn grond. Hij meent dat eisers het aan zichzelf hebben te wijten dat hun percelen ingesloten zijn geraakt. [gedaagde] heeft in dit verband voorts aangegeven dat er ook de mogelijkheid bestaat om een noodweg aan te wijzen op de percelen sectie [X] nummers [678] en [789], die aan derden toebehoren. [gedaagde] heeft er tevens op gewezen dat het bedoelde op zijn perceel gelegen pad nog geen 4 meter breed is.
2.22
De wet bepaalt in artikel 5:57 BW dat de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of een openbaar vaarwater van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf kan vorderen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het belang van het ingesloten erf, dat langs die weg de openbare weg zo snel mogelijk kan worden bereikt, en met het belang van de ‘bezwaarde erven’ om zo weinig mogelijk overlast van de noodweg te ondervinden, aldus lid 3 van genoemd wetsartikel. Dit artikellid bepaalt tevens dat, indien een erf van de openbare weg afgesloten is geraakt doordat het ten gevolge van een rechtshandeling een andere eigenaar heeft gekregen dan een vroeger daarmee verenigd gedeelte dat aan de openbare weg grenst of een behoorlijke toegang daartoe heeft, dit afgescheiden gedeelte het eerst voor de belasting met een noodweg in aanmerking komt.
2.23
Nu de percelen sectie [X] nummer [Y.], nummer [000] en nummer [1111] ingesloten zijn geraakt als gevolg van een transactie waarbij het klaarblijkelijk al zeer lang als uitweg in gebruik zijnde pad voor het gedeelte dat dit over de aan [gedaagde] toebehorende percelen loopt, het eigendom is geworden van [gedaagde], acht de pachtkamer het redelijk dat de noodweg ook via de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende percelen sectie [X] nrs. [1234], [1233] en [5678], waarover het bewuste pad loopt, wordt gerealiseerd. Daar komt bij dat dit ook de kortste afstand is van de aan eisers toebehorende ingesloten percelen naar de openbare weg en dat aanwijzing van deze locatie de minste overlast voor [gedaagde] zal opleveren, nu dit pad geheel aan de zijkant van het bedrijf van [gedaagde] is gelegen en men zich dus niet dwars over zijn percelen hoeft te begeven om de openbare weg te bereiken. Ten slotte ligt het pad op de percelen van [gedaagde] in het verlengde van het pad op de percelen van eisers. De pachtkamer is, na afweging van de belangen van partijen, mitsdien van oordeel dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden de aanwijzing van een noodweg ter plaatse waar het bedoelde pad op zijn percelen is gelegen, heeft te dulden. De pachtkamer zal dat (gedeelte van het) pad daarom aanwijzen als noodweg.
2.24
Eisers hebben gevorderd dat – en uitgelegd waarom – de noodweg een breedte van 6 meter dient te hebben. Het als noodweg aan te wijzen pad is echter nog geen vier meter breed. De pachtkamer zal daarom aan de aanwijzing van de noodweg als hiervoor bedoeld de voorwaarde verbinden dat eisers het als noodweg aan te wijzen pad ter plaatse van de percelen van [gedaagde], voor zover mogelijk gelet op de grens van de percelen van [gedaagde] en op hun, eisers, kosten, zullen mogen verbreden tot zes meter of zoveel minder als hen geraden voorkomt in verband met de breedte van de voertuigen die van de noodweg gebruik zullen moeten maken om de percelen van eisers c.q. de openbare weg te kunnen bereiken.
2.25
Om daadwerkelijk een uitweg te verkrijgen op de openbare weg moet er tevens een voorziening worden getroffen, waardoor eisers de noodweg kunnen verlaten op de plek waar deze uitmondt op de Parallelweg. Hier bevindt zich thans een gedeelte van het hekwerk van [gedaagde]. Eisers zullen worden gemachtigd dit hek op hun kosten, in goed overleg met [gedaagde], tot een breedte van ten hoogste 6 meter of zoveel minder als de noodweg aldaar breed zal zijn, te vervangen door een hekwerk dat kan worden geopend, zulks op voorwaarde dat dit hekwerk door eisers wordt voorzien van een deugdelijk slot en dat het, behoudens wanneer het noodzakelijk is het te openen om de percelen van eisers te betreden of te verlaten, afgesloten is om te voorkomen dat daartoe onbevoegde derden de percelen van [gedaagde] vrijelijk kunnen betreden.
2.26
Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 5:57 BW heeft [gedaagde] aanspraak op vergoeding van de schade die hem door de noodweg wordt berokkend. Dit betreft eerst en vooral de waardevermindering van de aan [gedaagde] toebehorende percelen als gevolg van de noodweg. Tijdens de bezichtiging van het gepachte hebben eisers verklaard bereid te zijn een bedrag van € 20.000,00 te betalen voor de vestiging van een recht van overpad ter plaatse van het als noodweg aan te wijzen pad. Weliswaar gaat het vestigen van een erfdienstbaarheid verder dan het aanwijzen van een noodweg, die immers, anders dan een erfdienstbaarheid, komt te vervallen indien de insluiting van de percelen van eisers eindigt, maar genoemd bedrag komt de pachtkamer in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk voor. Gelet op het feit dat de noodweg grotendeels zal worden gerealiseerd op het reeds bestaande pad, valt niet te verwachten dat de waardevermindering van de percelen van [gedaagde] aanmerkelijk groter zal zijn dan € 20.000,00. Bovendien biedt artikel 5:57 lid 2 BW [gedaagde] de mogelijkheid om een hogere schadevergoeding te vorderen indien zich na de aanwijzing van de noodweg onvoorziene omstandigheden voordoen, waardoor de noodweg een grotere last aan hem veroorzaakt, dan waarmee bij de thans te bepalen vergoeding is gerekend. Dit laat uiteraard onverlet dat eisers (ook) gehouden zijn om eventuele schade die bij het verbreden van het als noodweg aan te wijzen pad wordt toegebracht aan de eigendommen van [gedaagde], te vergoeden.
2.27
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de pachtkamer van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

3.De beslissing

De pachtkamer:
I. ontbindt de pachtovereenkomst gesloten tussen eisers sub 1 t/m 3 en [gedaagde] van totaal
10.40.50
ha grasland, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie [X] nummer [Y.] en
nummer [000];
II. veroordeelt [gedaagde] de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nummer [Y.] en nummer [000], binnen twee maanden na de betekening van het onderhavige vonnis te ontruimen, te verlaten en vrij van gebruiksrechten en onkruiden, maar met de aan het gepachte verbonden betalingsrechten aan eisers sub 1 tot en met 3 ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 150.000,00;
III. ontbindt de pachtovereenkomst gesloten tussen eiseres sub 4 en [gedaagde] van totaal 3.81.83 ha grasland, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nr. [1111];
IV. veroordeelt [gedaagde] het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nr. [1111] binnen twee maanden na de betekening van het onderhavige vonnis te ontruimen, te verlaten en vrij van gebruiksrechten en onkruiden, maar met de aan het gepachte verbonden betalingsrechten aan eiseres sub 4 ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 150.000,00;
XI. veroordeelt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis ten kantore van Den Hollander Advocaten te Middelharnis af te geven de opgave van het COS van 1984 en 1985 waaruit blijkt de omvang van het aan het gepachte verbonden melkquotum, alsmede facturen en bankafschriften van de verkoop van het melkquotum en de opgave van de overheid van de aan het gepachte verbonden betalingsrechten, alles op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [gedaagde] niet aan het in deze te wijzen vonnis voldoet met een maximum van € 40.000,00;
XII. veroordeelt [gedaagde] om aan eisers sub 1 tot en met 3 te betalen 50% van de door [gedaagde] behaalde verkoopopbrengst van het vroeger aan het gepachte verbonden melkquotum, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde wettelijke rente;
XIII. wijst ten behoeve van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nummer [Y.], nummer [000] en nummer [1111] en ten laste van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sectie [X] nr. [1234], [1233] en [5678], als noodweg aan het pad dat, vanaf de Parallelweg gezien, is gelegen links van de opstallen van [gedaagde], zoals aangegeven op het kaartje dat aan dit vonnis is gehecht, onder de voorwaarde dat eisers, indien door hen gewenst, de noodweg voor zover de grens van de percelen van [gedaagde] dit toelaat, zullen mogen verbreden tot maximaal 6 meter, en wel op kosten van eisers;
machtigt eisers om, teneinde de noodweg te kunnen verlaten op de plek waar deze uitmondt op de Parallelweg, het aldaar aanwezige hekwerk van [gedaagde] op hun kosten en in goed overleg met [gedaagde], tot een breedte van ten hoogste 6 meter of zoveel minder als de noodweg aldaar breed zal zijn, te vervangen door een hekwerk dat kan worden geopend, zulks op voorwaarde dat dit hekwerk door eisers wordt voorzien van een deugdelijk slot en dat het, behoudens wanneer het noodzakelijk is het te openen om de percelen van eisers te betreden of te verlaten, afgesloten is om te voorkomen dat daartoe onbevoegde derden de percelen van [gedaagde] vrijelijk kunnen betreden;
veroordeelt eisers om aan [gedaagde] in verband met de aanwijzing van de noodweg een schadevergoeding van € 20.000,00 te betalen;
XIV. en XV. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eisers vastgesteld op:
- € 562,16 aan verschotten;
- € 2.250,00 aan salaris voor de gemachtigde;
- beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
en indien gedaagde niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op:
€ 131,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit:
mr. P. Joele, voorzitter, en G.A.J. Baars en P.G. Stehouwer, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
443