ECLI:NL:RBROT:2016:5145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
ROT 15/2736
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college om kosten in bezwaar te verrekenen met openstaande vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S. van Beers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, vertegenwoordigd door mr. L. Danielse. De zaak betreft de bevoegdheid van het college om een toegekende vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met openstaande vorderingen op de cliënt van de eiser, ondanks het feit dat aan de cliënt een toevoeging voor rechtsbijstand was verleend.

Het primaire besluit van 6 november 2014 bracht de vergoeding van kosten in bezwaar van € 487,- in mindering op de openstaande vorderingen van de cliënt. Het bestreden besluit van 25 maart 2015 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de cliënt bijgestaan werd in een bezwaarschriftprocedure en dat de vergoeding van kosten in bezwaar op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) verrekend kan worden met openstaande vorderingen, ook als er een toevoeging is verleend.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om de kostenvergoeding te verrekenen en dat er geen sprake was van een gebrek aan zorgvuldigheid of motivering. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd aangehaald ter ondersteuning van deze conclusie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/2736

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S. van Beers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Danielse.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij zijn beslissing op bezwaar van 22 mei 2014 toegekende vergoeding van kosten in bezwaar ten bedrage van € 487,- in mindering gebracht op de openstaande vorderingen op [cliënt] , cliënt van eiser (de cliënt).
Bij besluit van 25 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens hebben partijen de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de behandeling ter zitting achterwege te laten. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de cliënt bijgestaan in een bezwaarschriftprocedure bij verweerder. Het besluit waartegen dat bezwaar gericht was had betrekking op de intrekking van het recht op een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) van de cliënt. Voor deze procedure was aan de cliënt een toevoeging voor rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand verleend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bij de beslissing op dat bezwaar toegekende kostenvergoeding ten bedrage van € 487,- op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Wwb verrekend met de openstaande vorderingen op de cliënt vanwege teruggevorderde bijstand. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (Pw). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verrekening ook mogelijk is in het geval een toevoeging is verleend. De kostenvergoeding wordt immers toegekend aan de cliënt en slechts om praktische redenen aan de rechtsbijstandverlener uitbetaald. Eiser kan de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) op grond van artikel 32, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 verzoeken de volledige toevoegvergoeding aan hem uit te betalen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en onvoldoende is gemotiveerd. Uit de redactie van het besluit waarbij de proceskosten zijn toegekend komt immers niet expliciet en ondubbelzinnig naar voren dat de kostenvergoeding rechtstreeks aan de cliënt is toegekend, zodat eiser als rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op de kostenvergoeding. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser zich voor de vergoeding van de proceskosten tot de RvR moet wenden, omdat verweerder daartoe zelf gehouden is.
4. Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wwb gewijzigd en vernoemd tot de Pw. Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de Pw opgenomen overgangsrecht dient op deze zaak met toepassing van de Pw te worden beslist.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de Pw.
Op grond van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb betaalt het bestuursorgaan, indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener.
5. Beoordeeld dient te worden of verweerder bevoegd was de vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met de openstaande vorderingen op de cliënt nu aan de cliënt een toevoeging was verleend en de toegekende vergoeding in dat geval aan eiser dient te worden betaald.
6. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb (TK 2009/10, 32 450, nr. 3 blz. 39) heeft de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 19 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1396) in randnummers 7.3. tot en met 7.3.3. geoordeeld dat met de invoering van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb op 1 januari 2013 de aanspraak van de belanghebbende op de kostenvergoeding niet is gewijzigd. Weliswaar dient bij een toevoeging de kostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener, in dit geval eiser, te worden betaald, maar het is de belanghebbende, in dit geval de cliënt, die aanspraak maakt op de kostenvergoeding. Alleen om praktische redenen wordt de kostenvergoeding wanneer een toevoeging is verleend uitbetaald aan de rechtsbijstandverlener.
Dit betekent dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de vergoeding van kosten in bezwaar te verrekenen met de openstaande vorderingen op de cliënt vanwege teruggevorderde bijstand. Van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek is dan ook geen sprake.
7. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.