ECLI:NL:RBROT:2016:5197

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
501114 / KG ZA 16-501
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming op basis van vaststellingsovereenkomst in kort geding

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een woning, in kort geding dat gedaagde, die sinds 1990 in de woning woont, de woning uiterlijk op 31 juli 2016 ontruimt. De vordering is gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die partijen op 12 augustus 2015 hebben getekend, waarin is afgesproken dat de huurovereenkomst per 1 augustus 2016 eindigt. Gedaagde heeft echter verzocht om een uitstel van drie maanden en stelt dat zij niet in staat is om tijdig andere woonruimte te vinden. Eiser heeft de vordering tot ontruiming ingesteld, omdat hij vreest dat gedaagde niet zal voldoen aan de overeenkomst. De voorzieningenrechter heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de vordering tot ontruiming niet prematuur is, ondanks het feit dat de ontruimingsdatum nog niet is verstreken. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst vernietigd kan worden op grond van dwaling of bedrog. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat gedaagde de overeenkomst heeft getekend met kennis van zaken en dat er geen voldoende onderbouwde feiten zijn aangedragen die wijzen op bedrog. De vordering van eiser is toegewezen, en gedaagde is veroordeeld om de woning te ontruimen en een dwangsom te betalen voor elke dag dat zij in gebreke blijft.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/501114 / KG ZA 16-501
Vonnis in kort geding van 1 juli 2016(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. I.R. Köhne te Voorburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.A. Soebhag te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 12 mei 2016
  • producties 1 tot en met 18 van [eiser]
  • de mondelinge behandeling op 22 juni 2016 te 10:45 uur
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Namens [eiser] is voorafgaand aan de zitting schriftelijk en ook ter zitting mondeling bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de producties 1 tot en met 27 van [gedaagde] . Dit bezwaar heeft de voorzieningenrechter ter zitting gehonoreerd. Gemelde producties zijn immers buiten de in artikel 6.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie genoemde termijn voor indiening van 24 uur voor het plaatsvinden van de terechtzitting voorgelegd. De stukken hebben (de advocaat van) [eiser] volgens zijn mededeling pas op 21 juni 2016 rond 13:45 uur bereikt (volgens mr. Soebhag heeft de koerier de stukken om 13:21 uur afgeleverd) en bij het bureau voorzieningenrechter zijn de stukken (feitelijk) pas aan het einde van de werkdag op 21 juni 2016 binnengekomen. De voorzieningenrechter heeft daarom, gelet op de eisen van een goede procesorde en het belang van een goede voorbereiding van de zaak door - in dit geval - [eiser] en de voorzieningenrechter, de indiening van deze producties door [gedaagde] niet toegestaan. De producties 1 tot en met 27 van [gedaagde] zijn na de zitting aan de advocaat van [gedaagde] geretourneerd. Bij de voorgaande beslissing is tevens in aanmerking genomen dat de dagvaarding al op 12 mei 2016 aan [gedaagde] is betekend, dat op schriftelijk verzoek d.d. 9 juni 2016 van (de advocaat van) [gedaagde] de behandeling van 15 juni 2016 naar 22 juni 2016 is verplaatst en dat het overwegend gaat om stukken van oudere datum, zodat [gedaagde] voldoende in de gelegenheid moet zijn geweest om deze producties eerder en tijdig aan de voorzieningenrechter en de wederpartij toe te zenden. De aard van en de bekendheid met de stukken noch de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] kunnen daaraan iets afdoen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning aan de [woning] (hierna: de woning).
2.2.
[gedaagde] woont sinds mei 1990 in de woning, waartoe partijen een huurovereenkomst hebben gesloten. Op 11 augustus 2015 heeft de behandeling plaatsgevonden van de aanvraag van het persoonlijk faillissement van [gedaagde] .
2.3.
Op 11 augustus 2015 heeft in de avond, kennelijk op initiatief van [gedaagde] , in aanwezigheid van [eiser] , zijn advocaat Köhne, [gedaagde] en haar dochter in Hotel New York te Rotterdam een bijeenkomst plaatsgevonden met het oog op de beëindiging van tussen partijen bestaande geschillen ten aanzien van de huurovereenkomst van de woning. De advocaat van [eiser] heeft in dat verband een vaststellingsovereenkomst opgesteld. Nadat, volgens mr. Köhne, tussen hem en mr. [persoon] , destijds de advocaat van [gedaagde] , contact is geweest en [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt dat bedoelde overeenkomst op (slechts) een enkel punt aanvulling behoeft, is op 12 augustus 2015 tussen partijen de vaststellingsovereenkomst getekend (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
2.4.
In de vaststellingsovereenkomst staat, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:

VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1 - Bedoeling van partijen
1.1
Ter beëindiging van alle tussen partijen bestaande en sluimerende geschillen, en daarmee ter beëindiging van alle geschillen direct of indirect voortvloeiend uit, betrekking hebbend op of op enigerlei wijze verband houdend met de huurovereenkomst ter zake van het Gehuurde [Nb. de woning, opm. vzr], sluiten Partijen deze vaststellingsovereenkomst.
Artikel 2 - Beëindiging huurovereenkomst
2.1
De huurovereenkomst tussen Partijen met betrekking tot het Gehuurde wordt hierbij met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 augustus 2016, zodat de laatste dag van de huurovereenkomst 31 juli 2016 zal zijn. [gedaagde] zal het Gehuurde uiterlijk op zondag 31 juli 2016 geheel leeg, ontruimd, vrij van huur en/of andere gebruiksaanspraken (hoe ook genaamd en van welke aard ook) en bezemschoon, zonder bijzonderheden en in de staat waarin het Gehuurde zich op het moment van ondertekenen van deze vaststellingsovereenkomst bevindt, aan [eiser] opleveren, zulks onder gelijktijdige overhandiging van de sleutels aan [eiser] . [gedaagde] zal vanaf ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst tot aan de voormelde oplevering als goed huisvader voor het Gehuurde zorgen.
2.2
Indien [gedaagde] volledig, stipt, correct en tijdig aan haar verplichtingen als bedoeld in artikel 2.1 voldoet, is zij over de maanden september 2015 tot en met juli 2016 geen kale huur verschuldigd (voor het gebruik van het Gehuurde). Vooruitlopend daarop zal [eiser] vanaf de ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst geen incassomaatregelen treffen ter zake van de voormelde kale huur
2.3.
Indien [gedaagde] het Gehuurde niet uiterlijk op 31 juli 2016 overeenkomstig het daaromtrent in artikel 2.1 bepaalde aan [eiser] oplevert, verbeurt [gedaagde] aan [eiser] - naast het feit dat zij alsdan dus wel kale huur verschuldigd is over de periode september 2015 tot en met juli 2016 inclusief huurverhoging per 1 juli 2016 - zonder dat daartoe enige ingebrekestelling, sommatie of andere (rechts)handeling zijdens (één der) Partijen nodig is een - derhalve direct opeisbare - boete van € 50,- (…) per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] met de volledige, stipte en correcte nakoming van haar verplichtingen in gebreke blijft. Deze boete treedt niet in de plaats van enig recht van [eiser] en laat derhalve onverlet alle (overige) rechten van [eiser] , waaronder begrepen het recht van [eiser] op nakoming (waaronder ontruiming overeenkomstig bepaalde in artikel 2.1 van deze vaststellingsovereenkomst) en het recht van [eiser] op (volledige) schadevergoeding, al welke rechten [eiser] geheel naast de voormelde boete geldend zal kunnen maken.
(…)
Artikel 3 - Procedures
3.1
Alle tussen partijen aanhangige procedures, waaronder begrepen de faillissementsaanvraag en procedures bij de Huurcommissie, zullen direct na ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst worden ingetrokken. (…)
(…)
Artikel 4 - Kwijting
4.1
Deze vaststellingsovereenkomst bevat alle afspraken die Partijen omtrent de beëindiging van hun geschillen en de beëindiging van de huurovereenkomst - inclusief de ontruiming door [gedaagde] - met betrekking tot het Gehuurde hebben gemaakt.
4.2
Met uitzondering van hetgeen uit deze vaststellingsovereenkomst voortvloeit verleent [gedaagde] aan [eiser] finale, voorbehoudloze en algehele kwijting, zowel ter zake van alle aanspraken die geldend te maken zijn of zullen zijn in verband met ((de beëindiging van) de huurovereenkomst ter zake van) het Gehuurde, waaruit deze ook bestaan (mochten hebben) of zullen bestaan, als anderszins. Onder de opschortende voorwaarde dat [gedaagde] jegens [eiser] volledig, stipt, correct en tijdig aan haar verplichtingen als bedoeld in artikel 2.1 voldoet, verleent [eiser] aan [gedaagde] - met uitzondering van hetgeen uit deze vaststellingsovereenkomst voortvloeit - finale, voorbehoudloze en algehele kwijting ter zake van alle aanspraken die geldend te maken zijn of zullen zijn in verband met ((de beëindiging van) de huurovereenkomst(en) ter zake van) het Gehuurde, waaruit deze ook bestaan (mochten hebben) of zullen bestaan, daaronder expliciet begrepen de geldvorderingen van [eiser] uit hoofde van het vonnis van 20 maart 2015.
(…)
4.4
Partijen verklaren beide juridische bijstand te hebben genoten en te zijn voorgelicht over (de gevolgen van) de onderhavige minnelijke regeling.
(…)
Artikel 5 - Slotbepalingen
(…)
5.2
Partijen doen afstand van de mogelijkheid om deze vaststellingsovereenkomst (geheel of gedeeltelijk) te ontbinden en/of te vernietigen, daaronder begrepen (gehele of gedeeltelijke) vernietiging wegens dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub a, b en/of c BW.
(…)”.
2.5.
Namens [gedaagde] heeft mr. [persoon] op 29 april 2016 aan o.a. de beheerder van de woning, de heer [beheerder] , een e-mail gestuurd, waarin, kort gezegd, staat vermeld dat het voor [gedaagde] niet mogelijk is om per 1 augustus 2016 andere woonruimte te vinden. Namens [gedaagde] wordt [eiser] gevraagd haar nog een termijn van drie maanden te gunnen, waarbij tevens wordt verzocht te worden vrijgesteld van betaling van huur. [eiser] heeft daarmee kennelijk niet ingestemd.
2.6.
Bij (o.a.) e-mails van 3 mei 2016 te 19:47 en 21:40 uur, 9 mei 2016 te 8:11 uur en 11 mei 2016 te 8:29 uur aan (o.a.) de advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] (samengevat) doen blijken dat zij bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet werd bijstaan door mr. [persoon] , althans dat mr. [persoon] heeft gehandeld buiten [gedaagde] om, dan wel niet in haar belang, dat de vaststellingsovereenkomst vals en nietig is en dat zij recht heeft op een door [eiser] aan haar te betalen bedrag aan schadevergoeding (vanwege de door haar gemaakte renovatiekosten van de woning en te maken verhuiskosten en inrichtingskosten). In de e-mail van 11 mei 2016 laat [gedaagde] voorts weten dat zij mr. [persoon] heeft ontslagen. [gedaagde] heeft op 2 juni 2016 een klacht bij de Deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam jegens mr. [persoon] ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, om:
[gedaagde] te veroordelen de woning uiterlijk op zondag 31 juli 2016 geheel leeg, ontruimd, vrij van huur en/of andere gebruiksaanspraken (hoe ook genaamd en van welke aard ook) en bezemschoon, zonder bijzonderheden, aan [eiser] op te leveren, zulks onder gelijktijdige overhandiging van de sleutels aan [eiser] , een en ander op straffe van een door [gedaagde] aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] met de deugdelijke naleving daarvan in gebreke mocht blijven;
met zodanige (verdere) voorziening als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren; en
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit kort geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter begrijpt de stelling van [gedaagde] , inhoudende dat de vordering tot ontruiming prematuur is ingesteld, omdat de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen ontruimingsdatum (indien en voor zover deze overeenkomst rechtsgeldig kan worden geacht te zijn, aldus [gedaagde] ) nog niet is verstreken, zo dat zij het spoedeisend belang bij de vordering van [eiser] in twijfel trekt.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] niet in dit standpunt. Gelet op de door [eiser] overgelegde e-mails van [gedaagde] (zie 2.5 en 2.6) en het door haar ter zitting ingenomen standpunt, lijkt het erop dat [gedaagde] niet van plan was noch thans is om op 31 juli 2016 daadwerkelijk de woning te ontruimen en te verlaten, zulks kennelijk omdat zij geen vervangende woonruimte kan vinden. Zij wenst daarom, in plaats van per 1 augustus 2016, drie maanden later uit de woning te vertrekken, zonder daarvoor huur te betalen. Reeds hieruit volgt dat sprake is van een vordering aan de zijde van [eiser] als eigenaar van de woning met een voldoende spoedeisend karakter. Dit geldt in de gegeven omstandigheden ook nu de datum van ontruiming in de (nabije) toekomst is gelegen. Voorts is gebleken dat de aannemer de noodzakelijk te verrichten werkzaamheden in de woning wenst aan te vangen op 1 augustus 2016, opdat [eiser] eindelijk huurinkomsten uit de woning kan gaan krijgen.
4.2.
[gedaagde] heeft voorts betoogd dat de onderhavige zaak ongeschikt is om in kort geding te worden behandeld. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Zowel vanuit feitelijk als juridisch oogpunt is het thans voorliggende geschil niet dusdanig ingewikkeld en omvangrijk te achten dat beslechting daarvan in kort geding niet mogelijk is. Dit geldt ook nu een door [gedaagde] jegens mr. [persoon] ingestelde klachtprocedure bij de Deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam kennelijk thans (nog) lopende is.
4.3.
De kernvraag die in dit kort geding beantwoord moet worden luidt of de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst vernietigd kan worden op grond van dwaling of bedrog, zoals door [gedaagde] is betoogd.
4.4.
Blijkens artikel 7:900 BW is doel en strekking van een vaststellingsovereenkomst dat partijen door middel van het sluiten van die overeenkomst vaststellingen doen omtrent de tussen hen (al dan niet) bestaande rechtsverhouding, zulks ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt.
4.5.
Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst te kennen gegeven dat zij over en weer wensen af te zien van een (verdere) juridische strijd over de tussen hen bestaande en sluimerende geschillen die verband houden met de huurovereenkomst ten aanzien van de woning. Door partijen is daarmee willens en wetens het risico genomen dat dit zou kunnen betekenen dat de vaststellingsovereenkomst voor één van partijen nadeliger uit zou pakken dan een juridische procedure die zou worden gevoerd teneinde antwoord op de vraag te krijgen wie van partijen - in het kader van de ten aanzien van de woning tussen hen geldende huurovereenkomst - welke geldvorderingen op de ander geldend zou kunnen maken (volgens [eiser] heeft hij op [gedaagde] een aanzienlijke vordering tot voldoening van huurachterstand en overige (geld-)vorderingen; volgens [gedaagde] heeft zij op [eiser] een vordering tot vergoeding van schade bestaande uit renovatiekosten, verhuiskosten en herinrichtingskosten). In de geschetste aannemelijke omstandigheden ten tijde van de totstandkoming (zie 2.3 en hierna onder 4.6) mag aangenomen worden dat partijen met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst de bewuste keuze hebben gemaakt om op dat moment een regeling te treffen, zodat in dit kort geding de vaststellingsovereenkomst in beginsel als uitgangspunt heeft te dienen.
4.6.
Dat zou slechts anders zijn indien feiten en omstandigheden zouden zijn aangevoerd waaruit, indien aannemelijk, zou kunnen worden afgeleid dat [eiser] in overleg met zijn advocaat opzettelijk willens en weten een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Door [gedaagde] zijn echter onvoldoende deugdelijk onderbouwde feiten en omstandigheden aangedragen die dit aannemelijk maken. Veeleer bestaat de indruk dat [gedaagde] heel goed wist waarmee zij instemde en van welke vorderingen die zij jegens [eiser] pretendeerde te hebben, zij afstand deed. Op het eerste gezicht is voorts niet erg aannemelijk dat [gedaagde] tijdens de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet werd bijgestaan door mr. [persoon] , zulks gelet op hetgeen de advocaat van [eiser] daarover ter zitting heeft verklaard (welke verklaringen niet dan wel niet expliciet zijn betwist door [gedaagde] en daarmee aannemelijk zijn geworden, zie 2.3) en de innerlijk tegenstrijdige verklaringen die [gedaagde] zelf op dat punt heeft afgelegd.
4.7.
Het bovenstaande maakt dat door [gedaagde] te weinig is gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van bedrog door [eiser] . Daarbij acht de voorzieningenrechter het nog van belang dat [gedaagde] zich pas nadat haar verzoek op 29 april 2016 om gratis drie maanden langer in de woning te verblijven niet werd gehonoreerd heeft beroepen op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van bedrog (of dwaling), en zich tot dat moment heeft gedragen conform de afspraken in die vaststellingsovereenkomst.
4.8.
Het beroep van [gedaagde] op dwaling kan evenmin slagen, reeds nu de aard van de vaststellingsovereenkomst - zoals uit het bovenstaande volgt - meebrengt dat partijen geen beroep op dwaling kunnen doen ter zake van hetgeen waarover de onzekerheid of een geschil bestond. Die overeenkomst beoogde immers juist een einde te maken aan die onzekerheden en geschillen.
4.9.
Slotsom is dan ook dat niet aannemelijk is dat voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van bedrog of dwaling grond bestaat. De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog dat hij de indruk heeft dat de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten niet per se ten nadele van [gedaagde] is opgesteld. Immers, [gedaagde] is weliswaar van mening dat zij recht heeft op een bedrag van € 20.000,00 aan schadevergoeding, te ontvangen van [eiser] , maar dit schadebedrag onderbouwt en concretiseert zij in het geheel niet. Tegelijkertijd is gebleken dat [gedaagde] op grond van de vaststellingsovereenkomst al sinds september 2015 geen huur behoeft te betalen voor de woning (blijkens die overeenkomst bedroeg de kale huurprijs per 1 juli 2015 € 521,18) en dat [eiser] haar een schuld van
€ 2.000,00 heeft kwijtgescholden, dit alles onder de voorwaarde dat [gedaagde] de woning per
1 augustus 2016 zal hebben verlaten. Volgens [eiser] heeft hij dit gedaan om nu eindelijk van het “gedoe” af te zijn. Op het eerste gezicht lijkt dan ook sprake te zijn van een voor [gedaagde] schappelijke regeling.
4.10.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat, nu partijen in de voorshands rechtsgeldig te achten vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [gedaagde] de woning per 1 augustus 2016 moet hebben verlaten, het onder 3.1 sub 1 gevorderde voor toewijzing gereed ligt op de wijze als hierna in het dictum bepaald. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd.
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 77,75
- griffierecht € 288,00
- artt. 9 en 10 Btag € 18,26
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.200,01

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om na betekening van dit vonnis, uiterlijk op zondag 31 juli 2016, de woning aan de [woning] , geheel leeg, ontruimd, vrij van huur en/of andere gebruiksaanspraken (hoe ook genaamd en van welke aard ook) en bezemschoon, zonder bijzonderheden, aan [eiser] op te leveren, zulks onder gelijktijdige overhandiging van de sleutels aan [eiser] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.200,01,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2016.1734/427