ECLI:NL:RBROT:2016:5281

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
10/964013-12, 10/964014-12, 10/964032-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke uitspraak in megazaak San José met betrekking tot ambtsmisdrijven en corruptie door wethouders van de gemeente Roermond

Op 12 juli 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een omvangrijke strafzaak, bekend als de megazaak San José, waarin drie verdachten, waaronder wethouders van de gemeente Roermond, werden beschuldigd van ambtsmisdrijven en corruptie. De rechtbank heeft in totaal drie schriftelijke vonnissen van 88, 40 en 17 pagina's behandeld, waarin de standpunten van de procespartijen uitvoerig zijn besproken. De zaak omvatte een strafrechtelijk onderzoek dat begon op 2 juli 2012, na signalen van mogelijk corrupt gedrag van [Verdachte 1]. Dit leidde tot een dossier van 110 ordners en het horen van meer dan 80 getuigen. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De verdachten werden beschuldigd van onder andere het lekken van vertrouwelijke informatie, verkiezingsfraude en het aannemen van giften in ruil voor politieke gunsten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de meeste beschuldigingen, maar dat [Verdachte 1] en [Verdachte 2] zich schuldig hadden gemaakt aan corruptie door het aannemen van giften van ondernemers. De rechtbank legde [Verdachte 1] een taakstraf van 240 uur op, [Verdachte 2] een taakstraf van 100 uur, en verklaarde [Verdachte 3] schuldig zonder strafoplegging. De uitspraak benadrukte de noodzaak van integriteit in het openbaar bestuur en de gevolgen van belangenverstrengeling.

Uitspraak

Uitspraakdocument

Woord vooraf

Welkom

Welkom aan verdachten, raadslieden, officieren van justitie, leden van de pers en andere aanwezigen.

Mededelingen

In de zaal zijn aanwezig Lily Derksen en Pelle Biesmeijer van de unit communicatie en de heer mr. Boek, persrechter. De laatste kan door de pers via de eerste twee worden benaderd mochten er straks vragen over de vonnissen zijn.
In de drie schriftelijke vonnissen wordt ingegaan op alle uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de procespartijen. Daarnaast is ook ambtshalve een aantal punten in de vonnissen uitgewerkt. Bij deze mondelinge uitspraak worden alleen de hoofdlijnen van de vonnissen besproken en wordt hier en daar zelfs volstaan met het mededelen van alleen de beslissing. Wij zullen in de drie zaken tegelijkertijd uitspraak doen en als het ware één verhaal vertellen. Het eerste deel daarvan gaat vooral over [Verdachte 1]. Daarna zullen de corruptiefeiten van [Verdachte 1], [Verdachte 2] en [Verdachte 3] gezamenlijk worden besproken. Op belangrijke punten zullen we - voor zover nodig - aangeven voor wie de overwegingen met name van belang zijn.
Deze mondelinge uitspraak is neergelegd in een kleine 18 pagina’s tekst. De schriftelijke vonnissen beslaan 88 pagina’s in de zaak [Verdachte 1], 40 pagina’s in de zaak [Verdachte 2] en 17 pagina’s in de zaak [Verdachte 3]. Wij bevelen daarom de schriftelijke vonnissen nadrukkelijk aan om te lezen. Een en ander voor eventueel dieper en breder begrip van onze beslissingen.
Op onze site rechtspraak.nl staan de drie vonnissen en de tekst van deze mondelinge uitspraak gepubliceerd. De tekst van de mondelinge uitspraak, die overigens ook is te beschouwen als een samenvatting van de vonnissen, is voor de leden van de pers ook in een hardcopy beschikbaar.
Voor de procespartijen hebben wij natuurlijk afschriften van de vonnissen.

Inleiding

Vele tinten grijs!

Dat is het beeld dat op de zitting is ontstaan van het handelen van [Verdachte 1]. Een bestuurder van de gemeente Roermond die in een lange reeks van jaren - vaak vanuit (initieel) goede motieven - met oog voor de belangen van de gemeente en haar burgers, de grenzen opzocht, deze vrijwel steeds naderde en menigmaal ook, soms welbewust, overschreed.
Dat handelen van [Verdachte 1] is op 2 juli 2012 voor de officier van justitie aanleiding geweest om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Een onderzoek dat een dossier heeft opgeleverd van 110 ordners, 15.5 Gigabyte aan pdf's en ruim 80 door de rechter-commissaris gehoorde getuigen. Een onderzoek ook waarin gebruik is gemaakt van een groot deel van de in het Wetboek van Strafvordering beschikbare bijzondere opsporingsmethoden; waaronder het inzetten van een politie infiltrant, het afluisteren van gevoerde telefoongesprekken en het plaatsen van een peilbaken onder de auto van [Verdachte 1]. Op de zitting is gedurende meer dan 20 zittingsdagen de zaak behandeld, waarbij drie (zeer) ervaren officieren van justitie vanuit verschillende expertises zijn ingezet. Kortom, in dat strafrechtelijke voor- en eindonderzoek is weinig tot niks aan het toeval overgelaten!
Een van de belangrijkste vragen die vandaag moet en ook zal worden beantwoord is of dat
- in alle opzichten - uiterst omvangrijke en intensieve onderzoek heeft geleid tot betrouwbaar, redengevend en overtuigend bewijs dat voldoende grondslag kan vormen voor een bewezenverklaring van één of meer van de ten laste gelegde feiten. Deze vraag zal moeten worden beantwoord binnen het strafrechtelijke kader dat door de wetgever is gegeven. Dit kader bevat een andere en veel zwaardere toets dan de morele of bestuurlijke toets die in de samenleving, de media en/of in bestuurlijk Nederland is gebruikt om [Verdachte 1] de maat te nemen. Vriendjespolitiek vormt bij de laatste toets ruimschoots een voldoende basis, zo lijkt het. Voor een strafrechtelijke aansprakelijkheid voor corruptie is dat enkele feit niet genoeg. Zeker niet als de ‘vriendjes’ dat al bijna een half mensenleven zijn.

Voorvragen

Mede naar aanleiding van de verweren van de advocaten van de verdachten is door ons beoordeeld of de dagvaarding geldig, de rechtbank bevoegd en de officier van justitie ontvankelijk is.
Over slechts twee punten willen wij hier iets zeggen. Dat is in de eerste plaats de bevoegdheid. Dit willen wij graag omdat wij dit punt zelf op de zitting aan de orde hebben gesteld. Daarna bespreken wij in het kader van de ontvankelijkheid van de officier van justitie nog een overweging uit het vonnis van [Verdachte 1] over wat de Teeven tap is gaan heten. Dat doen we omdat daar op de zitting en in het vooronderzoek veel aandacht voor is geweest.

Bevoegdheid ([Verdachte 1])

Inleiding
[Verdachte 1] is van 7 juni 2011 tot en met 23 oktober 2012 lid geweest van de Eerste Kamer. Deze periode valt voor een klein deel samen met de periode waarin de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgehad.
Op de tenlastelegging wordt [Verdachte 1] een aantal ambtsmisdrijven (kwaliteitsdelicten) (feiten 4, 5 en 6) en een aantal algemene delicten (feiten 1, 2, 3 en 7) verweten.
Voor de berechting van ambtsmisdrijven gepleegd door - onder meer - leden van de Eerste Kamer bestaat in sommige gevallen een aparte regeling. De berechting in eerste aanleg vindt dan niet plaats voor de rechtbank maar in eerste en ook enige aanleg voor een strafkamer van tien raadsheren bij de Hoge Raad. Onder bijzondere omstandigheden kunnen ook algemene delicten worden beschouwd als ambtsmisdrijf of ambtsovertreding en dient dezelfde procedure te worden gevolgd.
Langs de lijnen van de wet en de wetsgeschiedenis komen wij in het vonnis tot de conclusie dat de ambtsmisdrijven gepleegd in de hoedanigheid van - in dit geval - lid van de Eerste Kamer mogelijk niet bij ons zouden kunnen thuishoren. Datzelfde geldt mogelijk ook voor de andere (algemene) feiten indien [Verdachte 1] bij het begaan van die feiten opzettelijk gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.
Ambtsmisdrijven
Bij de beoordeling of [Verdachte 1] voor de ambtsmisdrijven terecht staat in zijn hoedanigheid van Eerste Kamerlid hebben wij eerst gekeken naar de tenlastelegging. Die biedt ons op dit punt geen uitsluitsel. De tenlastelegging maakt de hoedanigheid van wethouder niet expliciet en daarom blijft er op grond van de tenlastelegging ruimte bestaan om [Verdachte 1] te berechten voor handelingen die hij zou hebben verricht als lid van de Eerste Kamer. En voor berechting van dergelijke handelingen zijn wij niet bevoegd.
Toch zijn wij niet tot onze eigen onbevoegdverklaring overgegaan. Daarvoor zijn een aantal argumenten te geven.
De verdediging heeft niet preliminair en ook niet nadat het vraagpunt op de zitting door ons naar voren is gebracht, bepleit dat wij voor de feiten 4, 5 en 6 niet zouden bevoegd zijn. Dat de onbevoegdheid niet wordt bepleit, is van belang vanwege twee belangrijke doelen die worden gediend met een berechting van ambtsmisdrijven van politieke ambtsdragers voor de Hoge Raad. Dit betreft de bescherming van de politieke ambtsdrager tegen lichtvaardige vervolging én de beperking van de duur dat de politieke ambtsdrager het middelpunt van politieke opschudding is vanwege een proces wegens vermeende ambtsmisdrijven. Beide beschermingsdoelen van de regeling vormen voor de verdediging kennelijk geen belang. Op zichzelf genomen is dit ook wel te begrijpen omdat deze doelen niet (meer) kunnen worden gediend. Enerzijds heeft de tijd de beschermingsdoelen ingehaald en anderzijds strekken de verwijten zich uit over zo veel meer dat de beschermingsdoelen voor een deel denkbeeldig zouden zijn.
Door de officier van justitie is meermalen in woord en geschrift gesteld dat het de bedoeling is geweest [Verdachte 1] alleen te vervolgen voor zijn handelen in zijn hoedanigheid van wethouder van de gemeente Roermond. Daarbij overtuigt in enige mate het argument dat dat in lijn is met de opbouw, de inhoud en de geest van het dossier. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de officier van justitie dit standpunt betrekt teneinde bevoegdheid te creëren. Wonderlijk blijft daarbij wel dat de officier van justitie de daad niet bij het woord heeft gevoegd door de tenlastelegging te wijzigen en de hoedanigheid waarin wordt vervolgd ook in de tenlastelegging expliciet te maken.
De rechtbank is voor het overgrote deel van de ten laste gelegde perioden het enige gerecht dat bevoegd is tot berechting van de ambtsmisdrijven genoemd in de feiten 4, 5 en 6. Dit betreft een periode variërend van bijna vijf tot ruim acht jaar. Dit terwijl het deel waar mogelijk geen bevoegdheid zou bestaan een relatief korte periode van drie tot zestien maanden beslaat, waarin maar een klein aantal giften op de tenlastelegging valt. De belangen van proceseconomie en doeltreffendheid van het onderzoek op de zitting zouden door een splitsing van de verdenking door onbevoegdverklaring minst genomen niet worden gediend.
Andere feiten
Daarnaast hebben we nog gekeken of bij de andere (algemene) feiten [Verdachte 1] mogelijk bij het begaan daarvan opzettelijk macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, heeft gebruikt. Aangevoerd was dat daarvan sprake kon zijn bij feit 1, de burgemeestersbenoeming, omdat daar door [Verdachte 1] de telefoon van de Eerste Kamer zou zijn gebruikt.
Vast is komen te staan dat niet alle gesprekken waarin de in de tenlastelegging genoemde informatie is verstrekt, zijn gevoerd met de Eerste Kamer telefoon.
Daaruit hebben wij afgeleid dat [Verdachte 1] het feit hoogstwaarschijnlijk ook zou hebben gepleegd als hij geen Eerste Kamer telefoon had gehad. Met andere woorden, hij heeft de telefoon niet ingezet als noodzakelijke voorwaarde om het feit te kunnen plegen. De strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in artikel 44 Sr doen zich niet voor en er is dus geen sprake van een (algemeen) misdrijf dat als ambtsmisdrijf zou moeten worden beschouwd.
Kortom, wij zijn degenen die hier vandaag dus recht zullen moeten doen.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie ([Verdachte 1])

Teeventap
Over het niet opgenomen telefoongesprek tussen Teeven en [Verdachte 1] hebben wij in de beslissing van 29 september 2015 tot het afwijzen van een aantal onderzoekswensen in de kern overwogen dat de onderzoekswensen ter zake van het tapgesprek moesten worden afgewezen omdat de verdediging toen slechts het toevalligheidsargument aan de verzoeken ten grondslag had gelegd. Tijdens de inhoudelijke behandeling is de verdediging bij de onderbouwing van haar niet-ontvankelijkheidsverweer niet veel verder gekomen. Nog steeds is de basis van het verweer: ‘het is gewoonweg te toevallig’ dat nu juist dit gesprek niet is opgenomen.
Op één punt heeft het standpunt van de verdediging meer handen en voeten gekregen. [Verdachte 1] heeft op de zitting van 4 april 2016 verklaard over de inhoud van het niet opgenomen telefoongesprek met Teeven op 20 september 2012:
‘Ik heb tijdens dat gesprek aan Teeven gevraagd of hij zeker wist dat R. tegen hem gezegd had dat hij lid was van de VVD. Teeven beaamde dit. Ik heb dan ook met verbazing kennisgenomen van het getuigenverhoor van Teeven. Ik vind het daarnaast uitermate vreemd dat juist dit telefoongesprek, waarmee ik zou kunnen onderbouwen dat klankborden in de partijlijn normaal is, niet is opgenomen.’
Uitgaande van deze inhoud van het bewuste telefoongesprek zijn ook daarin geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van de verdediging dat er sprake is van sabotage aan de kant van Teeven c.s. De vraag die zich hierbij opdringt is of er überhaupt een situatie is voor te stellen waarin een bewindspersoon tot dergelijke zeer vergaande en mogelijk strafrechtelijk verwijtbare handelingen bereid is. Indien een dergelijke situatie in een democratische samenleving al voorstelbaar is dan staat de situatie die hier aan de orde is daar mijlenver vanaf. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat Teeven al voorafgaand aan het gesprek ervan op de hoogte was waarover [Verdachte 1] hem wilde spreken dan is volstrekt onaannemelijk dat Teeven om die reden opdracht zou geven om het tapsysteem stil te zetten.

Beslissing voorvragen

Alle andere verweren die gevoerd zijn in het kader van de voorvragen zijn ook verworpen. De dagvaarding is dus geldig, de rechtbank bevoegd en de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging.

Waardering van het bewijs

Informatie lekken (feit 1 [Verdachte 1])

Onder feit 1 op de tenlastelegging wordt [Verdachte 1] het verwijt gemaakt dat hij als adviseur van de vertrouwenscommissie voor de benoeming van de nieuwe burgemeester van de gemeente Roermond informatie heeft gelekt. Dat is primair tenlastegelegd als actieve omkoping van een burgemeesterskandidaat. Subsidiair is dit ten laste gelegd als schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht.
Niet wettig en overtuigend bewezen is dat [Verdachte 1] het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat [Verdachte 1] daarvan zal worden vrijgesproken.
Dan onze visie op het (subsidiaire) schenden van de wettelijke geheimhoudingsplicht.
[Verdachte 1] heeft als adviseur van de vertrouwenscommissie informatie verstrekt aan twee burgemeesterskandidaten en/of aan derden. Het betrof informatie over:
  • vragen die gesteld zouden worden tijdens het sollicitatiegesprek voor de vacature van burgemeester van de gemeente Roermond en gewenste antwoorden met toelichting op die vragen;
  • de uitkomsten van de beraadslagingen van de vertrouwenscommissie;
  • de beoordeling van het gesprek met de kandidaat door een aantal leden van de vertrouwenscommissie;
  • het standpunt van een lid van de vertrouwenscommissie;
  • namen van (andere) sollicitanten voor de vacature van burgemeester.
Vooropgesteld wordt dat een geheimhoudingsplicht als hier aan de orde is, een inperking van de vrijheid van meningsuiting is. Dat is blijkens de wetsgeschiedenis van de Gemeentewet, meer in het bijzonder die van artikel 61c Gemw, in ieder geval ook de visie van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken.
In de tenlastelegging is artikel 61c Gemw opgenomen als een van de wettelijke voorschriften waarin de geheimhouding zou zijn geregeld. Artikel 61c Gemw is een wet in formele zin. De vraag die aan de orde is, is of de door [Verdachte 1] doorgespeelde informatie onder de geheimhoudingsplicht van artikel 61c Gemw valt.
Uit de tekst van artikel 61, derde en vierde lid, Gemw maken wij op dat de taak van de vertrouwenscommissie er materieel op neer komt dat de commissie in een sollicitatieprocedure de kandidaten beoordeelt en daar uiteindelijk verslag van doet aan de raad. Geen onderwerp van debat is dat de namen van de kandidaten voor de burgemeestersbenoeming onder de geheimhoudingsplicht van de vertrouwenscommissie vallen. Daarnaast behoeft het geen betoog dat de beraadslagingen óver de kandidaten en de onderdelen van die beraadslagingen ook onder die geheimhoudingsplicht vallen.
In het licht daarvan is het evident dat de antwoorden op de in de gesprekken met de vertrouwenscommissie gestelde vragen ook een onderdeel zijn van die beraadslagingen. Daarmee vallen de vragen en de gegeven antwoorden alsook de toelichting daarop onder de geheimhoudingsplicht van de vertrouwenscommissie. De vragen en antwoorden vormen immers een zeer belangrijk instrument voor de vertrouwenscommissie om uiteindelijk tot afweging en beoordeling te komen.
Het gevoerde verweer is dus verworpen net als andere verweren die op dit punt zijn gevoerd.

Verkiezingsgeknoei (feit 2 [Verdachte 1])

Onder feit 2 wordt aan [Verdachte 1] tenlastegelegd het voorhanden hebben van stempassen (onderhandse volmachten) en volmachtsbewijzen (samen: verkiezingsdocument(en)) met het oogmerk die wederrechtelijk te gebruiken.
[Verdachte 1] heeft op de zitting op feitsniveau een bekennende verklaring afgelegd.
De gebruikte delictsomschrijving in het feit dat gaat over de verkiezingsfraude kent twee centrale delictsbestanddelen. Het ‘voorhanden hebben’ en het ‘oogmerk van wederrechtelijk gebruik’. Het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ levert geen vragen op. De vraag die moet worden beantwoord, is wat in de delictsomschrijving is bedoeld met het ‘oogmerk van wederrechtelijk gebruik’.
Analyse van de wetssystematiek en de wetsgeschiedenis brengt ons tot de conclusie dat met het delictsbestanddeel ‘wederrechtelijk gebruik’ is bedoeld ieder gebruik van een verkiezingsdocument dat ‘in strijd is met het recht’.
Het in de wet voorgeschreven gebruik van de stempas als onderhandse volmacht houdt in dat de volmachtgever het formulier op de stempas tekent, de volmachtgever de gemachtigde laat medeondertekenen en dat vervolgens de volmachtgever het volmachtbewijs overdraagt aan de gevolmachtigde.
De in de wet voorgeschreven wijze van invullen van het L8 formulier (dat is het aanvraagformulier voor de schriftelijke volmacht) houdt in dat de kiezer in zijn verzoekschrift een gemachtigde aanwijst die een (schriftelijke) verklaring afgeeft dat de gemachtigde bereid is als zodanig op te treden. Ook hier vereist de in de wet voorgeschreven wijze van handelen met een L8 formulier dat de volmachtgever weet wie de gevolmachtigde is.
Deze voorgeschreven gang van zaken vereist in allebei de gevallen dat de volmachtgever weet wie de gevolmachtigde is. Dit ligt bij volmachtverlening in het algemeen ook voor de hand maar bij een in de Kieswet neergelegde mogelijkheid van volmachtverlening lijkt dit een evidentie.
Het feitelijk handelen van [Verdachte 1] en zijn medeverdachten met betrekking tot de onderhandse volmacht strookt niet met het voorgeschreven gebruik en is daarmee wederrechtelijk.
Voor de schriftelijke volmacht geldt dit ook, maar komt dit wederrechtelijk gebruik op een andere wijze tot stand. Het feitelijk handelen van [Verdachte 1] en zijn medeverdachten ten aanzien van het L8 formulier voldoet niet aan de in de wet voorgeschreven wijze van gebruik en is daarmee wederrechtelijk. Het wederrechtelijk gebruik van het L8 formulier is echter op zichzelf niet strafbaar. Het gebruik van de op onjuiste wijze ingevulde L8 formulieren leidt evenwel direct tot de afgifte door de gemeente van onjuiste, want niet in overeenstemming met het doel van de wet, volmachtbewijzen. De informatie op de volmachtbewijzen suggereert immers een bekendheid van de volmachtgever met de gevolmachtigde terwijl die er niet is. [Verdachte 1] en zijn medeverdachten hadden het oogmerk om deze in strijd met de wet totstandgekomen volmachtbewijzen te gebruiken. Dat gebruik is wederrechtelijk.
Het gevoerde verweer is dus verworpen net als andere verweren die op dit punt zijn gevoerd.

Ronselen van stemmen (feit 3 [Verdachte 1])

Onder feit 3 op de tenlastelegging wordt aan [Verdachte 1] het verwijt gemaakt dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het ronselen van stemmen, hetgeen een overtreding van artikel Z 8 KW oplevert.
In de tenlastelegging worden een aantal personen met naam genoemd die door [Verdachte 1] en zijn medeverdachte(n) stelselmatig met dit doel zijn benaderd. Ook wordt [Verdachte 1] verweten dat hij samen met anderen een of meer andere (niet met name genoemde) personen stelselmatig met dit doel heeft benaderd.
Hoewel een aantal getuigen bij de Rijksrecherche een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [Verdachte 1] of een medeverdachte die getuige heeft bewogen tot afgifte van zijn of haar stempas, kunnen die verklaringen niet redengevend zijn voor het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde feit. De reden daarvan is tweeërlei.
1. Die betreffende verklaring, gelezen in combinatie met de verklaring die later door die getuige is afgelegd bij de rechter-commissaris, bevat onvoldoende concreet en specifiek bewijs op het punt dat het initiatief tot volmachtverlening bij [Verdachte 1] lag of bij iemand met wie [Verdachte 1] nauw en bewust samenwerkte. Om deze reden moet het overgrote deel van de genoemde personen worden geschrapt.
2. Waar mogelijk wel het bestanddeel ‘bewegen’ in relatie tot een gering aantal personen kan worden vastgesteld, is, gelet op dit geringe aantal, niet komen vast te staan dat [Verdachte 1] of zijn medeverdachte ‘stelselmatig’ personen heeft benaderd met het verzoek om zijn of haar stempas af te geven. Voor de bewezenverklaring van het delictsbestanddeel ‘stelselmatigheid’ is vereist dat het gaat om een handeling die een bepaalde tijd met enige regelmaat voorkomt. Dat hebben we niet kunnen vaststellen.
[Verdachte 1] zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde ronselen van stemmen.

Van zwart naar wit (feit 7 [Verdachte 1])

Dan een sprongetje naar feit 7. Daar wordt [Verdachte 1] verweten dat hij samen met anderen een bedrag van € 175.000,-- heeft witgewassen.
Aangiften Inkomstenbelasting
Voor een bewezenverklaring van witwassen is in de eerste plaats vereist dat wettig en overtuigend komt vast te staan dat het geldbedrag in kwestie afkomstig is van enig misdrijf (hierna: het gronddelict). Dit betekent in dit geval dat buiten redelijke twijfel moet komen vast te staan dat [Verdachte 1] onjuiste aangiften inkomstenbelasting (hierna: IB) heeft gedaan en dat zijn opzet hierop was gericht. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, is het volgende van belang.
- Bij de verkoop van zijn assurantiebedrijf aan Meeus in 2001 is [Verdachte 1] met Meeus overeengekomen dat hij na die verkoop als adviseur van Meeus tegen vergoeding werkzaam zou zijn. In dat kader heeft Meeus in de jaren 2002 tot en met 2012 een bedrag van in totaal
€ 149.940,-- inclusief BTW aan Liba betaald. Liba heeft de adviseursvergoeding als omzet verantwoord en meegenomen in haar aangiften vennootschapsbelasting. [Verdachte 1] heeft deze vergoeding niet als resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangiften IB gemeld.
- De inspecteur van de Belastingdienst heeft aan [Verdachte 1] navorderingsaanslagen IB en premies volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2012 opgelegd omdat [Verdachte 1] de door Meeus betaalde adviseursvergoeding aan Liba ten onrechte niet had meegenomen in zijn aangiften IB als resultaat uit overige werkzaamheden. Tegen deze door de inspecteur opgelegde navorderingsaanslagen heeft [Verdachte 1] eerst bezwaar en daarna beroep ingesteld. De belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 13 mei 2016 het beroep van [Verdachte 1] tegen deze aanslagen gegrond verklaard.
Hoewel deze uitspraak op de datum van de uitspraak van dit vonnis - naar de officier van justitie op de zitting heeft meegedeeld - niet onherroepelijk is en wij hier formeel niet aan zijn gebonden en het vonnis ‘slechts’ ziet op de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2012, komt toch belang toe aan deze uitspraak in het kader van de beoordeling van het tenlastegelegde witwassen.
Bij de huidige stand van zaken kan namelijk niet worden vastgesteld dat [Verdachte 1] onjuiste aangiften heeft gedaan. Dat geldt voor de aangiften voor de jaren die onderwerp van geschil zijn in de zojuist genoemde procedure (2009 tot en met 2012), maar ook voor de aangiften voor de jaren 2002 tot en met 2008. Aan die aangiften ligt immers hetzelfde standpunt van [Verdachte 1] ten grondslag, namelijk dat hij de adviseursvergoeding van Meeus niet als eigen inkomsten behoeft te verantwoorden.
Maar zelfs als vast zou staan dat de aangiften IB onjuist zijn geldt het volgende. [Verdachte 1] heeft op de zitting verklaard dat zijn belastingadviseur hem destijds heeft geadviseerd om de adviesvergoeding van Meeus niet in zijn aangiften IB aan te geven en dat hij dit advies heeft opgevolgd. Dit advies is vastgelegd in het verslag van een overleg op 19 september 2003 tussen [Verdachte 1] en zijn belastingadviseur. Bij de rechter-commissaris is de belastingadviseur gehoord en heeft hij verklaard dat hij nog steeds achter zijn advies van destijds staat. De verdediging heeft verder op twee momenten een aantal stukken overgelegd van door haar geraadpleegde fiscalisten die voornoemd advies onderschrijven.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [Verdachte 1] het opzet had op het doen van onjuiste aangiften. [Verdachte 1] heeft bij het doen van die aangiften gehandeld op grond van een advies van zijn belastingadviseur. Hij kon en mocht, gelet op het - later ook door verschillende fiscalisten én door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onderschreven - advies van zijn adviseur, redelijkerwijs menen dat de door hem gedane aangiften toelaatbaar waren.
Ten slotte is pas bij repliek betoogd dat ‘zou kunnen worden gesteld’ dat [Verdachte 1] loon in natura - bestaande uit de door Liba gedane onzakelijke uitgaven - voor de Belastingdienst heeft verzwegen. Deze stelling is speculatief, niet onderbouwd en wordt niet gedragen door het dossier. Aan deze stelling wordt daarom ongemotiveerd voorbij gegaan.
Aangifte Vpb en OB van Liba
Tot aan repliek heeft de officier van justitie betoogd dat het gronddelict voor het witwassen gelegen was in de belastingontduiking door [Verdachte 1] in de IB sfeer. Pas bij repliek heeft de officier van justitie gesteld dat belastingontduiking door Liba (ook) een gronddelict voor het witwassen vormt. Mede gelet op de inhoud van het dossier en de tenlastelegging is dit een opvallende tournure van de officier van justitie en wij vinden dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat Liba belasting heeft ontdoken en dat dat een gronddelict voor het witwassen kan opleveren.
Het vereiste misdrijf als gronddelict voor het aan [Verdachte 1] verweten witwassen is niet wettig en overtuigend bewezen zodat [Verdachte 1] van het witwassen zal worden vrijgesproken.

Omkoping/Corruptie ([Verdachte 1], [Verdachte 2] en [Verdachte 3])

Onder de feiten 4, 5 en 6 op de tenlastelegging van [Verdachte 1] wordt hem het verwijt gemaakt dat hij als wethouder van de gemeente Roermond door een aantal ondernemers is omgekocht. Ook [Verdachte 3] wordt dit verwijt gemaakt, zij het dat het verwijt zich beperkt tot de omkoping door [Verdachte 2]. [Verdachte 2] wordt precies het omgekeerde verwijt gemaakt. Hij zou degene zijn geweest die de wethouders [Verdachte 1] en [Verdachte 3] heeft omgekocht.
Geen giften/geen gever([Verdachte 1], [Verdachte 2] en [Verdachte 3])
Van de bijdragen van [Verdachte 2] (en van een andere ondernemer) aan de reclamezuil met afbeelding van Weekers kan niet worden bewezen dat het giften zijn in de zin van de ambtelijke corruptiebepalingen. [Verdachte 2] en [Verdachte 1] zullen daarom daarvan worden vrijgesproken.
Van de etentjes op 9 februari 2006, 17 maart 2006, 12 september 2007 en de barbecue op 6 juli 2009 kan niet worden gezegd dat het giften zijn in de zin van de ambtelijke corruptiebepalingen of kan niet worden vastgesteld wie de gever is. [Verdachte 2] en [Verdachte 3] zullen daarvan worden vrijgesproken.
Juridisch kader passieve corruptie([Verdachte 1] en [Verdachte 3])
Passieve ambtelijke corruptie begint - heel kort gezegd - bij het aannemen of vragen van giften door de ambtenaar van een ander (hierna: de gever). Als is komen vast te staan dat de ambtenaar giften heeft aangenomen of gevraagd, komt het er op aan om vast te stellen of die ambtenaar wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze giften hem werden gedaan om hem als ambtenaar iets te laten doen of na te laten. Voor weten lijkt op grond van de jurisprudentie voorwaardelijk opzet de ondergrens. Redelijkerwijs moeten vermoeden komt er in gewone mensentaal op neer dat de ambtenaar op zijn klompen kon aanvoelen dat de giften hem niet (alleen) werden gedaan omdat men hem zo’n aardige vent vond maar tevens omdat het de gever een voordeel kon opleveren op enig moment. Op ‘enig moment’ omdat er niet een direct verband hoeft te worden vastgesteld tussen de gift en een bepaalde (concrete) tegenprestatie. Sterker nog, ook als er (nog) geen of in het geheel geen tegenprestatie door de ambtenaar is geleverd, kan er sprake zijn van passieve ambtelijke corruptie.
Juridisch kader actieve corruptie([Verdachte 2])
Oogmerk in de zin van de artikelen 177 en 177a Sr is aanwezig wanneer het doen van een gift door de gever, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengt dat de ambtenaar wordt bewogen tot een doen of nalaten in zijn bediening. Het betreft de zwaarste vorm van opzet die bovendien niet op de gift maar op het gevolg moet zijn gericht. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende. Het beoogde gevolg kan een concrete tegenprestatie zijn en ook het doen ontstaan van een speciale relatie die zal leiden tot een voorkeursbehandeling.
Als dat oogmerk niet blijkt uit een door de gever daartoe strekkende verklaring, dient aan de hand van de feiten en omstandigheden, oftewel de uiterlijke verschijningsvorm van de feiten en omstandigheden van en rondom de gift, te worden bepaald of de gever met zijn gift het oogmerk had om de ambtenaar te bewegen tot een doen of nalaten in zijn bediening. Om de bewijsrechtelijke drempel van oogmerk te halen, dient op die manier minst genomen vast komen te staan dat het niet anders kan zijn dan dat de gever een gift aan een ambtenaar heeft gedaan met als doel om een concrete tegenprestatie terug te krijgen of een speciale relatie te doen ontstaan die zal leiden tot een voorkeursbehandeling.
Het bewijzen van het oogmerk aan de hand van dit criterium is relatief eenvoudig op het moment dat iemand in het geniep aan een ambtenaar een koffertje met daarin een groot geldbedrag geeft zonder dat deze persoon en de ambtenaar een andere dan een zakelijke relatie hebben, en terwijl de gever weet dat de ambtenaar belast is met bepaalde werkzaamheden waarbij hij op dat moment belang heeft en bepaalde ambtelijke beslissingen in de periode vlak voor of vlak na de gift met behulp van de ambtenaar evident in het voordeel van de gever uitvallen.
Dit bewijs wordt lastiger als de relatie tussen de gever en de ambtenaar niet alleen maar zakelijk is en/of als de gift niet een koffertje met veel geld betreft dat heimelijk aan de ambtenaar is gegeven en/of als niet of lastig is vast te stellen dat er een verband is tussen een handelen van de ambtenaar en een (direct) voordeel voor de gever.
Tot zover de juridische kaders. Over naar de toetsing van de feiten aan die kaders.
Uiterlijke verschijningsvorm
[Verdachte 1], [Verdachte 2] en [Verdachte 3] hebben de corruptie op de zitting ontkend. Daarom zal moeten worden beoordeeld of uit de uiterlijke verschijningsvorm van de feiten en omstandigheden van en rondom de giften volgt dat [Verdachte 1] en [Verdachte 3] wisten dan wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat het doel van de gift was om hen te bewegen tot een doen of nalaten. Voor [Verdachte 2] moet worden beoordeeld of uit de feiten en omstandigheden van en rondom de giften volgt dat sprake was van oogmerk om [Verdachte 1] en [Verdachte 3] te bewegen tot een doen of nalaten. Bij alle giften spelen in het kader van de beoordeling van die uiterlijke verschijningsvorm de volgende feiten en omstandigheden een belangrijke rol.
  • [Verdachte 1] en [Verdachte 3] waren bekend met de binnen de gemeente Roermond geldende gedragscodes van 2003 en 2007. In die gedragscodes wordt helder beschreven wat wel en niet van een ambtenaar wordt verwacht, onder meer in de bepalingen over belangenverstrengeling en geschenken en de daarop betrekking hebbende toelichting. Hieruit volgt onder meer dat de bestuurder elke (schijn van) belangenverstrengeling moet voorkomen en dat de grens voor giften ligt bij giften met een waarde van € 50,--. Hieruit volgt ook dat donaties aan de politieke partij van de bestuurder met het oog op een gunstige overheidsbeslissing ‘uit den boze’ zijn.
  • Op basis van het dossier in combinatie met het onderzoek op de zitting kan zeker worden verdedigd dat de schijn bestaat dat op meerdere momenten tijdens de looptijd van de verschillende projecten kan worden gedacht dat [Verdachte 2] (en twee andere ondernemers) er minst genomen aardig uitspringen in de besluitvorming door de gemeente, en dat [Verdachte 1] en in mindere mate [Verdachte 3] hier een rol in hebben gehad. Het gaat echter veel te ver om in bewijsrechtelijk overtuigende zin te concluderen dat [Verdachte 1] en [Verdachte 3] [Verdachte 2] (en die twee andere ondernemers) op die momenten daadwerkelijk hebben begunstigd. Voor een dergelijke conclusie biedt het dossier in combinatie met het onderzoek op de zitting waar het dossier besproken is geen basis. Laat staan dat de conclusie te trekken valt dat door de begunstiging van [Verdachte 1] en [Verdachte 3] ‘miljoenen euro’s in de zakken van [Verdachte 2] zijn gevloeid’ zoals door de officier van justitie bij requisitoir letterlijk is betoogd. Dit laatste is een te gemakkelijke en toch eigenlijk een bijna blote stelling.
Meer concreet staat aan die conclusies in de weg dat de doorlooptijd van de projecten zeer lang is met veel beslismomenten op veel verschillende punten en op verschillende momenten. Vaak ook op punten en momenten dat er veel (politieke) belangen en (politieke) krachten een rol spelen. Bovendien is de gemeentelijke besluitvorming bij ieder project in handen van het college van B&W en de gemeenteraad, en dus niet in handen van [Verdachte 1] en [Verdachte 3] alleen. Gelet op al het voorgaande, kan aan de timing van de giften, anders dan de officier van justitie stelt, geen grote betekenis worden toegekend.
In bewijsrechtelijke zin bieden de verklaringen van de vele getuigen die zijn gehoord ook onvoldoende steun voor zojuist genoemde (vergaande) vaststellingen. Weliswaar is er een aantal getuigen dat [Verdachte 1] en in mindere mate [Verdachte 3] een beslissende rol op bepaalde momenten in bepaalde projecten toedicht, maar daar tegenover staan even zoveel, zo niet meer, getuigenverklaringen waaruit dit niet volgt. Terwijl bovendien de getuigen die belastend verklaren deze verklaringen tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris op belangrijke punten nuanceren.
Als de officier van justitie deze mening echt zou zijn toegedaan dan was het goed, sterker nog noodzakelijk, geweest dit aan de drie verdachten tijdens het onderzoek op de zitting voor te houden en bij requisitoir stap voor stap te onderbouwen en uit te werken. Hiertoe is de officier van justitie niet gekomen. Zelfs niet na aanmoedigingen hiertoe van onze kant.
Dat niet is gebleken van concrete gunsten/tegenprestaties van [Verdachte 1] en [Verdachte 3] ‘in ruil’ voor de giften van de ondernemers - de feiten en omstandigheden aan de achterkant -, maakt dat de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij het aannemen of vragen van de gift - de feiten en omstandigheden aan de voorkant - sterk genoeg moeten zijn om de bewijsrechtelijke drempels te halen die nodig zijn om tot het bewijs van de wetenschap of redelijkerwijs moeten vermoeden dan wel oogmerk te komen. Anders gezegd, die feiten en omstandigheden aan de voorkant moeten één van deze conclusies zelfstandig kunnen dragen.
Verder spelen bij de beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm de volgende omstandigheden een rol.
[Verdachte 1] niet de eerste de beste([Verdachte 1])
[Verdachte 1] is niet de eerste de beste ambtenaar. In de ten laste gelegde periode was [Verdachte 1] al meer dan 30 jaar als ambtenaar werkzaam in de top van de in Nederland te verrichten politieke ambten. In diezelfde periode was hij wethouder van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening. Op de zitting is een beeld ontstaan van [Verdachte 1] - voor een groot deel overigens opgetekend uit de mond van hemzelf - als een man die zich zo mogelijk meer dan ‘24/7’ inzette om de stad Roermond op de kaart te zetten. Daarbij lag de focus van het wethouderschap van [Verdachte 1] op - met name - de ruimtelijke ontwikkeling van de stad Roermond
De staat van dienst van [Verdachte 1] en zijn positie als wethouder, centraal in het brandpunt van de stadsontwikkeling, maakt dat hij veel sneller dan bijvoorbeeld een ambtenaar van de afdeling groenvoorziening die net een jaar als ambtenaar werkzaam is alert moet zijn op giften die hem worden gedaan. Zeker wanneer het giften betreft van ondernemers die - in grote mate - betrokken zijn bij diezelfde stadsontwikkeling en om die reden grote belangen hebben bij het tot stand brengen of in stand houden van een voorkeursrelatie en/of die op de korte of langere termijn goodwill willen kweken bij een belangrijke politieke ‘decision maker’.
[Verdachte 3] ook ervaren([Verdachte 3])
[Verdachte 3] is bijna 8 jaar wethouder geweest in de gemeente Roermond en aansluitend aan zijn wethouderschap ambtenaar gebleven maar dan in de functie van directeur van OML. Een geruime tijd als ambtenaar dus op een positie waarin hij ook betrokkenheid had bij projectontwikkeling. Op de zitting heeft [Verdachte 3] zich gepresenteerd als een wethouder met een hart voor de stad Roermond voor welke stad hij zich in zijn tijd als wethouder inzette om die stad naar een hoger plan te tillen.
De staat van dienst van [Verdachte 3] en zijn positie als wethouder, maakt dat ook hij veel sneller dan bijvoorbeeld genoemde ambtenaar van de afdeling groenvoorziening alert moet zijn op giften die hem worden gedaan. Zeker wanneer het giften betreft van ondernemers die - in grote mate - betrokken zijn bij projectontwikkeling en daarmee grote belangen hebben bij het tot stand brengen of in stand houden van een voorkeursrelatie en/of die op de korte of langere termijn goodwill willen kweken bij een belangrijke politieke ‘decision maker’.
In het oog springende omstandigheid([Verdachte 1] en [Verdachte 2])
Bij [Verdachte 1] en [Verdachte 2] is voor die beoordeling de vriendschapsrelatie een in het oog springende omstandigheid.
[Verdachte 1] en [Verdachte 2] zijn namelijk al bijna 40 jaar vrienden. Het betreft een zeer hechte vriendschap die onder meer wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat ook hun beider gezinnen al jarenlang samen optrekken, door de omstandigheid dat [Verdachte 1] zeer nauw betrokken is bij de bouw van het vakantiehuis van [Verdachte 2] in St. Tropez en door de omstandigheid dat [Verdachte 1] en zijn vrouw [Verdachte 2] opzoeken in München als deze daar is geopereerd.
[Verdachte 1] en [Verdachte 2] maken tijdens die jarenlange vriendschap allebei carrière in onder andere Roermond, [Verdachte 2] als projectontwikkelaar en [Verdachte 1] als gezegd in de gemeentepolitiek. Gegeven deze feiten en omstandigheden hadden [Verdachte 1] en [Verdachte 2] niet alleen privé maar ook zakelijk veelvuldig met elkaar te maken. Dat is ook terug te zien in de verschillende projecten zoals die zijn beschreven in het dossier.
Vooropgestelde tussenconclusie([Verdachte 1] en [Verdachte 3])
De uiterlijke verschijningsvorm van de giften, bezien in het licht van de - [Verdachte 1] en [Verdachte 3] betreffende - context leidt bij alle in de feiten opgenomen (resterende) giften in beginsel tot de conclusie dat [Verdachte 1] en [Verdachte 3] op hun klompen konden aanvoelen dat het de gever steeds voor ogen stond om met de gift een bepaalde voorkeursrelatie te bewerkstelligen. Of dit inderdaad voor alle giften geldt, zullen wij aan de hand van de bijkomende omstandigheden per categorie giften beoordelen.
De giften bezien tegen de achtergrond van het toetsingskader([Verdachte 1], [Verdachte 3] en [Verdachte 2])
Per categorie giften is in de vonnissen van [Verdachte 1] en [Verdachte 3] beoordeeld of de bijkomende omstandigheden aanleiding geven tot een bijstelling - in voor [Verdachte 1] of [Verdachte 3] verdachte positieve of negatieve zin - van het vooropgestelde oordeel of niet. Het vonnis van [Verdachte 2] kent vanwege het afwijkende juridisch kader niet zo’n vooropstelling van waaruit is geredeneerd.
Familiereizen I: Vakanties naar St. Tropez([Verdachte 1] en [Verdachte 2])
[Verdachte 1] en zijn vrouw verbleven één of meerdere keren per jaar op uitnodiging van [Verdachte 2] een aantal dagen bij [Verdachte 2] en zijn vrouw in het huis van [Verdachte 2] in St. Tropez. Ze hielden daar met zijn vieren, al dan niet aangevuld met anderen, vakantie. De giften van [Verdachte 2] aan [Verdachte 1] betreffen het verschil tussen de kosten voor de vlucht en horeca van [Verdachte 1] en zijn vrouw die [Verdachte 2] tijdens dertien vakanties aldaar voor zijn rekening nam en de financiële bijdragen van [Verdachte 1] aan deze vakanties.
[Verdachte 1] en [Verdachte 2] hebben hierover zelf verklaard dat zij tijdens deze vakanties over en weer kosten voor hun rekening namen, met als uitgangspunt dat de kosten min of meer verdeeld werden zonder dat ooit helemaal werd uitgerekend wat de exacte uitkomst was.
Wat er ook zij van de exacte uitkomst van de uitgaven door beide heren, feit is dat het niet ongebruikelijk is om tijdens een vakantie met vrienden over en weer kosten te dragen zonder op enig moment exact te berekenen of de uitgaven van beiden helemaal met elkaar in evenwicht zijn.
Familiereizen II: Over en weer reizen([Verdachte 1] en [Verdachte 2])
[Verdachte 1] en zijn vrouw gingen regelmatig op stap met [Verdachte 2] en zijn vrouw naar diverse buitenlandse bestemmingen. De giften van [Verdachte 2] aan [Verdachte 1] zouden eruit bestaan dat [Verdachte 2] nagenoeg de volledige kosten van de ten laste gelegde reizen voor [Verdachte 1] en zijn vrouw voor zijn rekening heeft genomen.
[Verdachte 1] heeft verklaard dat de beide stellen jarenlang regelmatig stedentripjes maakten en dat tegenover de door [Verdachte 2] betaalde stedentrips ook stedentrips staan die geheel of grotendeels door hem zijn betaald. Gewezen wordt op twee stedentrips naar Parijs in 2007 en 2008 en een stedentrip naar Rome in 2010. Voor wat betreft de ten laste gelegde reizen naar München in 2007 wijst [Verdachte 1] erop dat dit bezoeken door [Verdachte 1] aan [Verdachte 2] betroffen in verband met een operatie die [Verdachte 2] daar toen had ondergaan.
Het maken van gezamenlijke stedentrips met de beide partners waarbij de kosten over en weer worden gedragen, wijst op een vriendschappelijke motief van deze reizen. Dit zelfde geldt voor de reizen van [Verdachte 1] naar München om [Verdachte 2] in het ziekenhuis te bezoeken. Wat er ook zij van de exacte uitkomst van de uitgaven door beide heren onder de streep, feit is dat alle feiten en omstandigheden erop wijzen dat de giften, als er al een positief saldo aan de zijde van [Verdachte 2] overblijft, een volledig vriendschappelijk karakter hebben.
De uiterlijke verschijningsvorm van zowel de aard van de familiereizen als de aard en omvang van de giften duiden erop dat de giften in belangrijke, zo niet uitsluitende, mate zijn gedaan vanwege de vriendschap. Gelet hierop kan niet op overtuigende wijze worden vastgesteld dat [Verdachte 1] de wetenschap had of het vermoeden moest hebben dat sprake is van omkoping. Voor [Verdachte 2] kan evenmin worden vastgesteld dat hij het oogmerk had om [Verdachte 1] om te kopen. Van de familiereizen als onderdeel van de omkoping worden [Verdachte 1] en [Verdachte 2] daarom vrijgesproken.
Voetbalreizen WK en EK([Verdachte 1], [Verdachte 2] en [Verdachte 3])
[Verdachte 1] en [Verdachte 3] zijn op uitnodiging van [Verdachte 2] meegegaan naar WK en EK wedstrijden. [Verdachte 2] heeft verklaard dat hij naar de voetbalreizen mensen meenam die van voetbal hielden. De groep kende een vaste kern en de rest van de groep wisselde per reis. Tijdens de voetbalreizen gingen er naast [Verdachte 2], [Verdachte 1] en [Verdachte 3] zowel zakelijke relaties als privérelaties van [Verdachte 2] mee. [Verdachte 1] is zowel een privé relatie als een zakelijke relatie van [Verdachte 2]. [Verdachte 3] kan om diverse in de vonnissen genoemde redenen tot een zakelijke relatie van [Verdachte 2] worden gerekend.
Omdat [Verdachte 1] te plaatsen is als privé relatie en als zakelijke relatie van [Verdachte 2] is niet vast te stellen of [Verdachte 1] is meegegaan in zijn hoedanigheid van wethouder of in zijn hoedanigheid van vriend van [Verdachte 2]. Gelet hierop kan niet op overtuigende wijze worden vastgesteld dat [Verdachte 2] het oogmerk had om [Verdachte 1] met de voetbalreizen om te kopen. Omdat [Verdachte 3] echt een zakelijk contact is kan ten aanzien van hem wel het oogmerk tot omkoping bij [Verdachte 2] worden vastgesteld.
De beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van de voetbalreizen voor [Verdachte 3] en [Verdachte 1] leidt tot de vaststelling dat [Verdachte 3] wist respectievelijk dat [Verdachte 1] redelijkerwijs moest vermoeden dat van omkoping door [Verdachte 2] sprake was.
Betalingen aan Liba([Verdachte 1] en [Verdachte 2])
[Verdachte 2] en de twee andere ondernemers hebben - op verzoek van [Verdachte 1] - betalingen aan Liba gedaan, een door [Verdachte 1] gebruikte verkiezingskas voor VVD-campagnes.
De in het oog springende omstandigheid die deze giften onderscheidt van de vooropgestelde tussenconclusie is dat [Verdachte 1] om de bijdragen vraagt en dat hij dat doet in de wetenschap van alle vooropgestelde omstandigheden die kleven aan hem als wethouder van de gemeente Roermond in zijn relatie tot de gevers en hun achtergrond als ondernemers in Roermond. Gelet op hetgeen in de gedragscode van de gemeente over donaties aan politieke partijen van bestuurders was opgenomen, was [Verdachte 1] op dit punt een meer dan gewaarschuwd man.
Door betalingen aan Liba te doen stelde [Verdachte 2] [Verdachte 1], VVD prominent, in staat om campagne te voeren voor de VVD en voor [Verdachte 1] zelf, dit laatste nu diens lot als VVD-politicus zeer nauw verbonden was met het lot van de VVD. Dit alles terwijl [Verdachte 2] wist dat [Verdachte 1] als (VVD-) wethouder zeer nauw betrokken was bij de projecten van [Verdachte 2] in de gemeente Roermond en dus invloed had op het verloop van die projecten. [Verdachte 2] had er - zakelijk gezien - baat bij om op verzoeken van [Verdachte 1] in te gaan om een betaling te doen aan Liba.
Deze feiten en omstandigheden duiden niet op giften uit hoofde van een vriendschapsrelatie. Ook zonder de vriendschapsrelatie hadden deze giften op dezelfde wijze kunnen plaatsvinden. Derhalve worden deze feiten en omstandigheden niet gekleurd door de vriendschapsrelatie.
De beoordeling van de uiterlijke verschijningvorm leidt dan ook tot de vaststelling dat [Verdachte 2] het oogmerk van omkoping had en [Verdachte 1] wist dat hij werd omgekocht. Dit geldt niet alleen voor de betalingen van [Verdachte 2] aan Liba maar ook voor de betalingen van de twee andere ondernemers aan Liba.
Bezoeken aan vastgoedbeurzen([Verdachte 1] en [Verdachte 2])
[Verdachte 1] heeft op uitnodiging van [Verdachte 2] in de jaren 2007 tot en met 2010 vastgoedbeurzen in Cannes (drie maal) en München (vier maal) samen met [Verdachte 2] bezocht. De beurzen duurden 3 tot 4 dagen. [Verdachte 1] heeft financiële bijdragen geleverd in de door [Verdachte 2] voor deze bezoeken gemaakte kosten, maar deze bijdragen dekten niet de door [Verdachte 2] ten behoeve van [Verdachte 1] gemaakte kosten.
Tijdens deze bezoeken waren [Verdachte 1] en [Verdachte 2] in hoofdzaak op reis in hun hoedanigheid van projectontwikkelaar en wethouder. Als dit al niet voldoende volgt uit het onderwerp van de beurzen in relatie tot de functies van beide heren, kan dit worden opgemaakt uit de verklaringen van [Verdachte 2] bij de rechter-commissaris. [Verdachte 2] verklaart immers dat [Verdachte 1] op deze vastgoedbeurzen contacten met andere wethouders kon onderhouden en dat hij aanwezig was bij overleggen met mogelijke toekomstige investeerders in projecten in de stad Roermond. Realisering van deze projecten was goed voor de stad Roermond en voor [Verdachte 1].
Dat [Verdachte 1] (mede) in hoedanigheid van wethouder mee was naar de vastgoedbeurzen volgt ook uit de inhoud van zijn meldingen van zijn bezoeken aan het college van B&W. In veel van deze meldingen refereert hij aan besprekingen met eigenaren en financiers van vastgoed en/of vermeldt hij dat hij gesprekken heeft die van belang zijn voor de ontwikkeling van Roermond. Voorts staat [Verdachte 1] elke keer op de gastenlijst van de bankierslunch van de Expo Real vermeld tussen alle andere zakelijke gasten van [Verdachte 2] en wordt hij een aantal keer genoemd als gast werkzaam bij de gemeente Roermond. Ook dit duidt erop dat [Verdachte 1] niet alleen als vriend daar aanwezig was.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat de bezoeken aan de vastgoedbeurzen in belangrijke mate een zakelijk karakter hadden, en dat er niet of nauwelijks feiten en omstandigheden zijn die wijzen op een vriendschappelijk motief van deze bezoeken. Ook zonder de vriendschapsrelatie tussen [Verdachte 2] en [Verdachte 1] hadden deze bezoeken op een zelfde wijze kunnen plaatsvinden.
De uiterlijke verschijningsvorm van de reizen naar de vastgoedbeurzen leidt tot de vaststelling dat [Verdachte 2] het oogmerk van omkoping had en dat [Verdachte 1] wist dat hij werd omgekocht.
Etentjes([Verdachte 2] en [Verdachte 3])
Het betreft hier nog een etentje op 18 juni 2007 in restaurant Kasteeltje Hattem en een etentje op 24 januari 2008 in restaurant Sabroso waarbij naast [Verdachte 2] en [Verdachte 3] ook [Verdachte 1] en een ander aanwezig waren. Gebleken is dat beide etentjes hebben plaatsgevonden in het kader van een zakelijk overleg tussen de gemeente Roermond en [Verdachte 2] Beheer B.V. en dat door de drukke agenda’s van een ieder werd gekozen voor een dergelijke vorm van zakelijk overleg tijdens een dinertje. Als de uiterlijke verschijningsvorm wordt vastgesteld, dan is te zien dat er op niet frequente basis etentjes met een zakelijk en doelmatig karakter plaatsvinden terwijl niet uit het dossier volgt dat het om copieuze maaltijden ging.
Bloemen([Verdachte 2] en [Verdachte 3])
Het betreft een abonnement ter waarde van € 45,-- bij Florino Bloemdecoraties op 1 februari 2010 en bloemen ter waarde van € 125,-- bij Florino Bloemdecoraties op 30 juni 2012. Aangenomen moet worden dat het abonnement is gegeven ter gelegenheid van de benoeming van [Verdachte 3] tot directeur OML per 1 februari 2010 en dat de bloemen zijn gegeven ter gelegenheid van de verjaardag van [Verdachte 3] op 1 juli 2012. Als de uiterlijke verschijningsvorm wordt vastgesteld, is te zien dat er tweemaal iets van Florino Bloemdecoraties is gegeven in een periode van ruim 2 jaar ter gelegenheid van aanwijsbare gebeurtenissen.
Donaties([Verdachte 2] en [Verdachte 3])
Het betreft een donatie aan fanfare St. Cornelis en twee donaties aan carnavalsvereniging De Kaketoes.
[Verdachte 2] heeft ter zitting verklaard dat hij aan elk sponsorverzoek voldeed, ongeacht de naam die onderaan de brief met het sponsorverzoek stond. Hij heeft aldus circa 1,5 miljoen euro aan goede doelen, sportverenigingen en liefdadigheid gegeven waar hij nooit iets voor terug wilde hebben. Dit deed hij omdat hij wist dat al die verenigingen altijd geld tekort komen. Het gaat om drie giften in een periode van 5 jaar, niet aan [Verdachte 3] in persoon terwijl algemeen bekend was dat [Verdachte 2] inging op (nagenoeg) elk sponsorverzoek dat hij kreeg.
Conclusie etentjes, bloemen en donaties([Verdachte 2] en [Verdachte 3])
De beoordeling van de uiterlijke verschijningvorm leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat [Verdachte 2] het oogmerk van omkoping had en ook niet dat [Verdachte 3] op zijn klompen moest aanvoelen dat [Verdachte 2] hem met de etentjes, bloemen en donaties wilde omkopen. Hiervan worden [Verdachte 2] en [Verdachte 3] daarom vrijgesproken.
Context
Bij de beoordeling van de aanwezigheid van oogmerk tot omkoping bij [Verdachte 2] of het weten of vermoeden daarvan bij [Verdachte 3] is bij de etentjes en de bloemen in aanmerking genomen dat er een zekere ruimte moet zijn om in het sociaal zakelijke verkeer tussen ondernemers en ambtenaren iets aan elkaar te geven en iets voor elkaar te betalen zonder dat dit meteen een strafrechtelijk verwijt oplevert. Zelfs niet altijd als met zo een etentje of bloemetje de grenzen worden overschreden van wat in de in die gemeente geldende gedragscodes is neergelegd. In zijn algemeenheid dienen die gedragscodes als leidraad en normering voor ambtenaren bij het maken van de keuze over het wel of niet aannemen van een gift. Overschrijding van het maximaal toegestane bedrag van een gift is - in eerste instantie - een interne kwestie die in de onderlinge relaties tussen het ambtelijk orgaan en de ambtenaar een rol kan spelen. In de beoordeling van het strafrechtelijk verwijt, en bij de beoordeling of er reden is voor enige strafvervolging voor ambtelijke corruptie, is de overschrijding (slechts) een van de te beoordelen omstandigheden.
Ook bij de sponsorbijdragen zijn de omstandigheden van het geval en meer in het bijzonder de sociale context bij de beoordeling in aanmerking genomen. Er moet in een gemeenschap een zekere ruimte zijn om als ondernemer in te gaan op sponsorverzoeken zonder dat dit meteen een strafrechtelijk verwijt oplevert. Dit geldt ook als degene die onder de brief staat tevens wethouder is.

Bewezenverklaring

Samenvattend leidt het bovenstaande en de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen ertoe dat wij hebben bewezenverklaard dat:
[Verdachte 1]
  • Een wettelijke geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
  • Verkiezingsdocumenten voorhanden heeft gehad met oogmerk tot wederechtelijk gebruik
  • Is omgekocht door [Verdachte 2] met:
voetbalreizen
bezoeken aan vastgoedbeurzen
- Is omgekocht door [Verdachte 2] en twee andere ondernemers met:
betalingen aan Liba.
[Verdachte 2]
[Verdachte 1] heeft omgekocht met betalingen aan Liba en bezoeken aan vastgoedbeurzen.
[Verdachte 3] heeft omgekocht met voetbalreizen.
[Verdachte 3]
Is omgekocht met voetbalreizen.

Strafmotivering

[Verdachte 1]
De Heilige Jos, El Rey, de Zonnekoning van het ‘Palermo aan de Maas’. De eerste naam stond als dossiernaam op de kaft van alle ordners in dit onderzoek. De tweede is de titel van een boek over [Verdachte 1] en tot de laatste naam heeft de nieuwe media [Verdachte 1] gedoopt. Zijn deze namen voortekenen gebleken of zijn zij stemmingmakerij geweest die is verbleekt? Of ligt de zaak genuanceerder en is er geen sprake van zwart of wit, maar van een palet van vele tinten grijs?
[Verdachte 1], gepokt en gemazeld door al zijn ervaring in de landelijke en gemeentelijke politiek, was gedurende vele jaren een belangrijk wethouder Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening in Roermond. In zijn jaren als wethouder had hij grote projecten in zijn portefeuille, projecten waar zijn allerbeste vriend, een grote projectontwikkelaar uit dezelfde stad, nauw bij betrokken was.
Is dat handig? Zeker niet!
Is het handig om dan vele malen per jaar samen op reis te gaan? Natuurlijk niet!
Is het handig dat niemand [Verdachte 1] terugfloot? Nee, controle is bestuurlijke noodzaak!
Naast zijn wethouderschap was [Verdachte 1] op veel fronten actief in Roermond, onder meer voor de VVD.
Is het dan handig om een eigen verkiezingskas te hebben? Het antwoord laat zich raden!
Is het handig om te ‘klankborden’ met VVD-kandidaten voor de vacature van burgemeester als je in de vertrouwenscommissie zit? Nee, gewoon contact met kandidaten buiten de vertrouwenscommissie om is al naïef en riskant.
Is het handig dat [Verdachte 1] als wethouder de stemcoördinator van zijn eigen partij was? Beter was geweest van niet!
Veel sterker nog, het is allemaal uiterst onhandig omdat hierdoor de sterke indruk is ontstaan van een ‘voor wat hoort wat’- fraudecultuur, waarbij het beeld van vriendjespolitiek en belangenverstrengeling bijna niet meer te onderdrukken is. Een cultuur die bovendien bijna naadloos aansluit bij de wereld van machtsbederf en corruptie die de officier van justitie in het dossier en bij requisitoir heeft geschetst en ingekleurd.
Toch zijn dit niet de vragen die bij de strafoplegging aan ons voorliggen, en het zijn ook niet de antwoorden. Met de bewezenverklaringen is vastgesteld dat [Verdachte 1] de strafrechtelijke grenzen die de wetgever heeft gesteld, is gepasseerd en dat hem dus een strafrechtelijk verwijt te maken valt. Omdat die grenzen vooral bij de corruptiefeiten nogal ruim zijn gesteld, is de belangrijkste vraag hoe groot dat verwijt is. Anders gezegd: hoe erg is dát wat is bewezen verklaard?
De officier van justitie is duidelijk over het antwoord op die vraag. Haar eis vloeit logischerwijs voort uit de kleuring die zij het dossier heeft gegeven: ‘grootschalige ernstige fraude en corruptie waarbij miljoenen euro’s onnodig in de zakken van de projectontwikkelaars zijn gevloeid, terwijl dat gemeenschapsgeld had kunnen en ook had moeten worden besteed aan de burgers van Roermond!’
Maar vinden wij dat ook?
Bij de burgemeestersbenoeming is [Verdachte 1] echt te ver gegaan. Hij heeft de procedure gemaakt tot een poppenkast.
Bij het gerommel met de volmachten heeft [Verdachte 1] ook een grens overschreden, maar daar blijft het ook bij. We hebben niet gezien dat er naast het ‘wederrechtelijk gebruik’ van de volmachten op enige wijze misbruik is gemaakt van de verleende volmachten. Bovendien betreft de bewezenverklaring uiteindelijk maar een gering aantal volmachten.
Bij de corruptiefeiten ligt het allemaal veel minder makkelijk.
Deze verwijten blijven steken aan de voorkant van de corruptie, bij het verwijt dat [Verdachte 1] giften heeft gevraagd en aangenomen van [Verdachte 2] en andere projectontwikkelaars met wie hij als wethouder zaken moest doen. Dat was fout! Wat van belang is hier, is dat helemaal niet uit de verf komt dat er grote bedragen euro’s in de zakken van [Verdachte 1] zijn verdwenen. De voordelen voor [Verdachte 1] hebben bestaan uit een aantal bezoeken aan vastgoedbeurzen en mooie voetbalwedstrijden. En verder heeft hij geld gekregen voor zijn verkiezingskas welk geld hij ook voornamelijk voor die verkiezingen heeft gebruikt.
Aan de achterkant van de corruptie blijkt niet van overduidelijke beslissingen in het voordeel van [Verdachte 2] of de andere projectontwikkelaars waar [Verdachte 1] een beslissende invloed op heeft gehad. Dat de projectontwikkelaars enorme winst hebben gemaakt door beslissingen van [Verdachte 1] is evenmin over het voetlicht gekomen. De achterkant van de corruptiefeiten komt daarmee niet verder dan die eerdergenoemde sterke indruk van vriendjespolitiek en belangenverstrengeling. Voor die schijn staat
[Verdachte 1] niet terecht en dit wordt dus ook niet betrokken in de straf.
Maar wat wel meeweegt bij de beoordeling van de vraag hoe erg het bewezen verklaarde is, is dat [Verdachte 1] al zeer lang topambtenaar was, waardoor hij én heel goed wist welke regels golden én steeds had moeten doorzien dat mensen er belang bij hadden om hem te beïnvloeden. Hij heeft keer op keer onvoldoende afstand gehouden van degenen met wie hij als wethouder zaken moest doen. [Verdachte 1] heeft daardoor niet gehandeld als een integer politicus en zo het vertrouwen in de integriteit van het openbaar bestuur geschaad. Dat geldt voor de corruptiefeiten maar eigenlijk net zo goed voor het lekken uit de vertrouwenscommissie en het gerommel met de volmachten.
Tijdens de zitting is ook duidelijk geworden dat [Verdachte 1] een aantal heftige jaren achter de rug heeft. Het onderzoek, de zitting en alle aandacht die er voor de zaak is geweest, hebben - hoewel de media-aandacht ook door [Verdachte 1] zelf is opgezocht - hun sporen in het leven van [Verdachte 1] achtergelaten. Mede door de verdenking is hij al jaren niet meer werkzaam als wethouder en Eerste Kamerlid. Daar kunnen wij niet om heen en daar zullen wij rekening mee houden.
Gelet op de leeftijd van [Verdachte 1], zijn blanco strafblad, deze strafzaak en de schijnwerpers die op hem zullen blijven staan, is de kans dat [Verdachte 1] nogmaals in de fout gaat niet of nauwelijks aanwezig. Een voorwaardelijke straf ligt daarom niet voor de hand. Om dezelfde reden is de ontzetting uit het recht om een bestuurlijk ambt te bekleden evenmin een passende sanctie. Daarbij is in aanmerking genomen dat [Verdachte 1] deze straf in de afgelopen jaren materieel al heeft gehad. Gelet op de wijze waarop wij tegen de feiten aankijken, is een gevangenisstraf niet op zijn plaats zodat de enig passende straf de maximaal mogelijke onvoorwaardelijke taakstraf is die het Wetboek van Strafrecht toestaat.
De staf die aan [Verdachte 1] wordt opgelegd is een taakstraf van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis.
[Verdachte 2]
[Verdachte 2] heeft [Verdachte 1] en [Verdachte 3] omgekocht met bezoeken aan vastgoedbeurzen, mooie voetbalwedstrijden en met stortingen in de verkiezingskas van [Verdachte 1]. Met deze bewezenverklaringen is vastgesteld dat [Verdachte 2] de strafrechtelijke grenzen die de wetgever heeft gesteld, is gepasseerd en dat hem dus een strafrechtelijk verwijt te maken valt. Ook hier is dus de vraag: hoe erg is dát wat is bewezen verklaard?
Ten aanzien van de corruptie geldt ook hier dat slechts de voorkant daarvan is komen vast te staan. Dit relativeert de ernst van de feiten op een wijze zoals wij zojuist hebben aangegeven.
Maar wat wel meeweegt bij de beoordeling van de vraag hoe erg het bewezenverklaarde is, is dat [Verdachte 2] het doel heeft gehad om ambtenaren te verleiden tot het hem geven van een voorkeursbehandeling. Hiermee heeft [Verdachte 2] (indirect) het vertrouwen in de integriteit van het openbaar bestuur geschaad.
Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [Verdachte 2] ook een aantal heftige jaren achter de rug heeft. Het onderzoek, de zitting en alle aandacht die er voor de zaak is geweest, hebben hun sporen in zijn leven achtergelaten.
Gelet op de leeftijd van [Verdachte 2], zijn blanco strafblad, deze strafzaak en de schijnwerpers die op hem zullen blijven staan, is ook de kans dat [Verdachte 2] nogmaals in de fout gaat niet of nauwelijks aanwezig. Een voorwaardelijke straf ligt daarom niet voor de hand. Gelet op de wijze waarop de rechtbank tegen de feiten aankijkt, is een gevangenisstraf niet op zijn plaats. De enige passende straf is daarom een onvoorwaardelijke taakstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de taakstraf is de straf die [Verdachte 1] heeft opgelegd gekregen als uitgangspunt genomen.
De staf die aan [Verdachte 2] wordt opgelegd, is een taakstraf voor de duur van 100 uren te vervangen door 50 dagen hechtenis.
[Verdachte 3]
[Verdachte 3] heeft zich als wethouder laten omkopen met twee voetbalreizen. Met deze bewezenverklaring is vastgesteld dat [Verdachte 3] de strafrechtelijke grenzen die de wetgever heeft gesteld, is gepasseerd en dat hem dus een strafrechtelijk verwijt te maken valt. Omdat die grenzen bij corruptiefeiten nogal ruim zijn gesteld is de belangrijkste vraag hoe groot dat verwijt is. Anders gezegd: hoe erg is dát wat is bewezenverklaard?
Ten aanzien van de corruptie geldt ook hier dat slechts de voorkant daarvan is komen vast te staan. Dit relativeert de ernst van de feiten op een wijze zoals wij zojuist hebben aangeven.
Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [Verdachte 3] een aantal heftige jaren achter de rug heeft. Het onderzoek, de zitting en alle aandacht die er voor de zaak is geweest, hebben ook hier hun sporen in het leven van [Verdachte 3] achtergelaten. Als directeur van Keyport 2020 werd hij op non-actief gesteld en zijn werk als directeur van OML zou door een veroordeling ook onder druk kunnen komen te staan.
Gelet op het blanco strafblad van [Verdachte 3] en op de wijze waarop wij tegen het feit aankijkt, afgezet tegen de gevolgen die de zaak voor [Verdachte 3] heeft gehad, rijst de vraag of het straffen van [Verdachte 3] op dit moment nog zinvol is. Deze vraag is te meer van belang door het berouw dat [Verdachte 3] op de zitting heeft getoond over zijn handelwijze en door het feit dat [Verdachte 3] als ‘kleine vis’ onderdeel is geworden van een heel groot strafproces met alle nadelige gevolgen daarvan van dien. Het antwoord op de vraag is dan ook: het nu nog straffen van [Verdachte 3] is niet meer zinvol. [Verdachte 3] heeft, gelet op het verwijt dat hem kan worden gemaakt, zijn straf al wel voldoende gehad. Daarom wordt niet meer overgegaan tot het opleggen van een straf. [Verdachte 3] zal worden schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

Hoger Beroep

Procespartijen hebben twee weken de tijd voor het instellen van hoger beroep.