Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 7 januari 2016 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat zij onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op - kort gezegd - de overweging dat verweerder niet kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb en in deze kwestie geen beslissingen als bedoeld in artikel 1:3 en artikel 7:1 van de Awb kan nemen, zodat geen beroep kan worden ingesteld.
2. Opposant heeft in verzet - voor zover thans van belang - aangevoerd dat aan Stek Jeugdhulp een publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend en zij daarom een bestuursorgaan is. Opposant verwijst in dit verband naar de door hem overgelegde lijst van de Serviceorganisatie Jeugd Zuid-Holland Zuid van in zijn regio bij de Jeugdwet betrokken gecontracteerde aanbieders, op welke lijst Stek Jeugdhulp staat vermeld. Volgens opposant wordt Stek Jeugdhulp onder meer betrokken bij:
- omgangsbegeleiding (ECLI:NL:RBDHA:2015: 9214);
- uitvoeren ondertoezichtstelling (ECLI:NL:RBDHA:2014: 8155);
- advies bij uithuisplaatsing (ECLI:NL:RBDHA:2015: 1431);
- uitvoeren uithuisplaatsing (ECLI:NL:GHAMS:2013: 4201).
Van belang is verder, aldus opposant, of beslissingen over de verstrekkingen worden genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag (ECLI:NL:RVS:2014: 3379, r.o. 4 e.v.). Uit de statuten van Stek Jeugdhulp blijkt dit letterlijk uit artikel 4, waarin wordt gesproken over het in stand houden van voorzieningen voor jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, aldus opposant.
3. Op grond van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college met enig openbaar gezag is bekleed.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van het derde lid van deze bepaling wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan tegen een besluit beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
4. De verzetrechter stelt vast dat verweerder blijkens haar statuten een stichting, derhalve een rechtspersoon met een privaatrechtelijke rechtsvorm, is. Verweerder kan niet worden aangemerkt als een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
5. Aan de orde is de vraag of verweerder kan worden aangemerkt als een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon dat met enig openbaar gezag is bekleed. Voor de beantwoording van deze vraag is volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.a. de uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014: 3379) bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan. Bij organen van privaatrechtelijke rechtspersonen die geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken kan zich evenwel een uitzondering op deze regel voordoen, waardoor die organen toch bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn.
6. Anders dan opposant is de verzetrechter van oordeel dat aan verweerder bij wettelijk voorschrift geen publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
7. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet, Stb. 2014, 105) in werking getreden. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk geworden voor jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
In de Jeugdwet wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het bestuursorgaan, in casu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de jeugdige zijn woonplaats heeft, aan wie ter uitvoering van de wet publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend en organisaties, die zijn belast met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp. Hieronder worden begrepen de zogenoemde gecertificeerde instellingen en jeugdhulpaanbieders, die krachtens mandaat onder verantwoordelijkheid van het college uitvoering geven aan de door het college genomen beslissingen.
8. Verweerder ontleent aan de Jeugdwet geen publiekrechtelijke bevoegdheden. De verzetrechter stelt tevens vast dat aan verweerder geen certificaat als hiervoor bedoeld is afgegeven, zodat zij niet is aan te merken als een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Jeugdwet. Hieruit volgt dat verweerder ten aanzien van de door opposant ingediende aanvragen om informatie niet optreedt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dit betekent tevens dat in dit geval de Wob, blijkens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, daarvan niet van toepassing is. De verzetrechter stelt verder vast dat verweerder zich blijkens de statuten niet tot taak heeft gesteld om geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden te verstrekken, zodat de hiervoor onder r.o. 5 genoemde uitzonderingssituatie zich niet voordoet.
9. Nu geen sprake is van een aanvraag tot het nemen van een besluit, kan gelet op het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, geen beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft zich bij de uitspraak van 7 januari 2016 terecht en op juiste gronden onbevoegd geacht om van het beroep kennis te nemen.
10. Het verzet is daarom ongegrond.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de verzetrechter geen aanleiding.