Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 20 april 2016
- het proces-verbaal van de op 10 juni 2016 gehouden comparitie van partijen.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee buren, waarbij de eiser vorderde dat het perceel van de gedaagde belast zou zijn met een erfdienstbaarheid van overpad ten gunste van zijn eigen perceel. De eiser, eigenaar van een woning met achtertuin, stelde dat hij door bevrijdende verjaring recht had op deze erfdienstbaarheid, omdat hij gedurende twintig jaar onafgebroken gebruik had gemaakt van de uitrit van de gedaagde. De gedaagde, eigenaar van de woning met de uitrit, betwistte echter dat er voldaan was aan de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring, en stelde dat de verjaringstermijn niet was verstreken.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van bestendig gebruik van de uitrit door de eiser, aangezien hij vanaf eind 2009 niet meer in zijn woning woonde en het gebruik van de uitrit was geblokkeerd door de gedaagde. Hierdoor was de verjaringstermijn voortijdig afgebroken. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiser niet voor toewijzing vatbaar was, omdat niet was komen vast te staan dat er op enig moment bezit van een erfdienstbaarheid was ontstaan. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.192,00 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.