ECLI:NL:RBROT:2016:5524

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
C/10/494497 / HA ZA 16-123
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verklaring voor recht van erfdienstbaarheid van overpad

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee buren, waarbij de eiser vorderde dat het perceel van de gedaagde belast zou zijn met een erfdienstbaarheid van overpad ten gunste van zijn eigen perceel. De eiser, eigenaar van een woning met achtertuin, stelde dat hij door bevrijdende verjaring recht had op deze erfdienstbaarheid, omdat hij gedurende twintig jaar onafgebroken gebruik had gemaakt van de uitrit van de gedaagde. De gedaagde, eigenaar van de woning met de uitrit, betwistte echter dat er voldaan was aan de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring, en stelde dat de verjaringstermijn niet was verstreken.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van bestendig gebruik van de uitrit door de eiser, aangezien hij vanaf eind 2009 niet meer in zijn woning woonde en het gebruik van de uitrit was geblokkeerd door de gedaagde. Hierdoor was de verjaringstermijn voortijdig afgebroken. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiser niet voor toewijzing vatbaar was, omdat niet was komen vast te staan dat er op enig moment bezit van een erfdienstbaarheid was ontstaan. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.192,00 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/494497 / HA ZA 16-123
Vonnis van 20 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Burger te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th. de Haan te Alblasserdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties
- de conclusie van antwoord, met producties
  • het tussenvonnis van 20 april 2016
  • het proces-verbaal van de op 10 juni 2016 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is vanaf mei 1992, via erfopvolging, eigenaar geworden van de woning met achtertuin gelegen aan [adres en woonplaats] (verder: het perceel van [eiser] ).
2.2.
[gedaagde] is in 1998 eigenaar geworden van de woning met grond, waaronder een strook grond die vanaf de openbare weg naar zijn woning loopt (verder: de uitrit), gelegen aan [adres en woonplaats] (verder: het perceel van [gedaagde] ).
2.3.
Partijen zijn buren van elkaar.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat het perceel van [gedaagde] is belast met een erfdienstbaarheid van overpad ten gunste van het perceel van [eiser] ;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
[eiser] stelt dat op de uitrit ten gunste van zijn perceel en ten laste van het perceel van [gedaagde] een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan door bevrijdende verjaring, nu er sprake is van twintig jaren onafgebroken bezit van een erfdienstbaarheid.
3.3.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot niet-ontvankelijk verklaring, althans tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis. [gedaagde] betwist dat is voldaan aan de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid van overpad door verjaring, nu de verjaringstermijn van twintig jaren niet is verstreken en er geen sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 5:72 BW kan een erfdienstbaarheid (onder meer) ontstaan door verjaring.
4.2.
Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW juncto artikel 3:306 BW is voor verkrijging door extinctieve verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit, vereist een bezit gedurende een onafgebroken termijn van twintig jaren.
4.3.
Het exacte tijdstip waarop de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen staat niet vast. [eiser] heeft gesteld dat de verjaringstermijn eind 1992 is aangevangen en derhalve eind 2012 zou zijn voltooid.
Ter comparitie heeft [eiser] het door [gedaagde] in de conclusie van antwoord ingenomen standpunt bevestigd dat [eiser] vanaf 2009/2010 niet meer in het woonhuis aan [adres en woonplaats] woonde, zodat dit vaststaat. In de periode daarna kwam [eiser] ongeveer 5 à 6 keer per jaar in zijn woning voor een periode van een week of een lang weekend voor onderhoud aan de woning en de tuin. Ter comparitie is namens [gedaagde] niet weersproken gesteld dat eind 2009/begin 2010 er was ingebroken in de inmiddels niet meer bewoonde en deels ontruimde woning van [eiser] en dat door [gedaagde] vanaf dat moment de poort naar de achtertuin van [eiser] is geblokkeerd met containers, zodat dit ook vaststaat. Vanaf eind 2009 is er dus geen sprake meer geweest van bestendig gebruik van de uitrit en is een eventuele verjaringstermijn van twintig jaren voortijdig afgebroken. De vordering is reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar.
4.4.
Voor zover omtrent het onder 4.3. overwogene anders geoordeeld zou moeten worden, overweegt de rechtbank dat ook niet voldaan is aan het vereiste bezit van een erfdienstbaarheid.
4.5.
Volgens artikel 3:107 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf en wordt volgens artikel 3:108 BW de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1996 (NJ 1996, 501) volgt dat de vraag of er sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden zoals gedragingen en een bestendige toestand van een erf, waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. Degene bij wie het bezit is aangevangen moet zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd hebben beschouwd en mocht zich ook redelijkerwijs bevoegd beschouwen de desbetreffende toestand te doen voortduren.
4.6.
De stelling van [eiser] komt erop neer dat hij met zijn gezin sinds de intrek in de woning aan [adres en woonplaats] omstreeks het einde van 1992 dagelijks gebruik maakte van de uitrit om zijn achtertuin te bereiken, en om de fietsen en de vuilniscontainers te verplaatsen. Ter comparitie heeft [eiser] daaraan toegevoegd dat als hij gebruik wilde maken van de uitrit en er een auto van [gedaagde] op de uitrit stond geparkeerd, hij dan aan [gedaagde] vroeg om de auto te verplaatsen. Voorts heeft [eiser] verklaard dat dit altijd in goed overleg ging.
4.7.
Hieruit kan niet worden afgeleid dat [eiser] zich bevoegd achtte om krachtens een recht van erfdienstbaarheid gebruik te maken van de uitrit. Uit de verklaring dat [gedaagde] de uitrit in gebruik had als parkeerplaats, [eiser] aan [gedaagde] diende te vragen om zijn geparkeerde auto’s van de uitrit weg te halen als [eiser] gebruik wilde maken van de uitrit en dat dit in goed overleg ging, blijkt niet dat voor [gedaagde] als eigenaar van het dienende erf zonder meer duidelijk was dat [eiser] met het gebruik van de uitrit pretendeerde rechthebbende te zijn van een erfdienstbaarheid. Uit het enkele gedogen van een zekere mate van overlast door [gedaagde] , doordat [eiser] zijn achtertuin niet via de buitenkant over zijn eigen perceel kon bereiken, kan niet zonder meer het bezit van een erfdienstbaarheid worden afgeleid.
Nu gelet op het voorgaande niet is komen vast te staan dat op enig moment bezit van een erfdienstbaarheid op het stuk grond van de uitrit is ontstaan, kan van het ontstaan van een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser] geen sprake zijn. Dit betekent dat de vordering van [eiser] tot het geven van een verklaring voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid ook hierom moet worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [gedaagde] gevallen proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 288,00 aan griffierecht en € 904,00 (2 x tarief II ad € 452,-) aan salaris voor de advocaat van [gedaagde] .
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.192,00,
5.3.
bepaalt dat [eiser] de proceskosten binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis aan [gedaagde] dient te voldoen, bij gebreke waarvan de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskostenveroordeling verschuldigd zal zijn,
5.4.
verklaart dit vonnis voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.
1287 / 2294