ECLI:NL:RBROT:2016:6456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
C/10/506637 / KG ZA 16-853
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen voormalige echtelieden met betrekking tot alimentatie en inboedelverdeling

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil tussen voormalige echtelieden, heeft de rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2016 uitspraak gedaan. De man, eiser in conventie en verweerder in reconventie, heeft de vrouw, gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, aangeklaagd om de door haar ingezette executiemaatregelen te schorsen. De vrouw had executoriaal beslag gelegd op de woning van de man en op zijn bankrekening, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze maatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen in een complexe situatie verkeren, waarbij de man zijn verplichtingen met betrekking tot kinderalimentatie niet is nagekomen, wat de vrouw heeft doen besluiten om beslag te leggen.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak in detail onderzocht, waaronder eerdere vonnissen en beschikkingen die betrekking hebben op de omgangsregeling met hun minderjarige kind en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man heeft betoogd dat de vrouw onterecht beslag heeft gelegd, terwijl de vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij de gevorderde voorzieningen, gezien de door beide partijen in gang gezette executie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank beslist dat beide partijen geen nadere executiemaatregelen mogen treffen totdat de bodemrechter anders beslist. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de zaak is verwezen naar de rol van de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van beide partijen in het kader van de uitvoering van eerdere rechterlijke beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/506637 / KG ZA 16-853
Vonnis in kort geding van 18 augustus 2016
in de zaak van
[man],
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.L. Groeneveld te Rotterdam,
tegen
[vrouw]
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 27 juli 2016 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties,
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 4 augustus 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn voormalige echtelieden en hebben het gezamenlijk gezag over de minderjarige [kind] , geboren op 9 januari 2014 (hierna ook te noemen: de minderjarige).
2.2.
De voormalige echtelijke woning is gelegen aan de [woning] en wordt thans alleen door de man bewoond. Het recht van erfpacht dat is verbonden aan deze onroerende zaak (verder: de woning) behoort tot de huwelijksgemeenschap van partijen. De woning is een zogenaamde MVE-woning.
2.3.
Bij beschikking van 2 mei 2014 gegeven voorlopige voorziening in de tussen partijen aanhangige echtscheidingsprocedure van 2 mei 2014 is bepaald dat de man elke woensdag en zondag een uur onbegeleid contact mag hebben met de minderjarige.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 11 juli 2014 is vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen dat omgang op elke woensdag en zondag van 15.00 uur tot 16.00 uur zal plaatsvinden.
2.5.
Bij beschikking tot wijziging van voorlopige voorzieningen van 27 oktober 2014 is de vrouw (zakelijk weergegeven) gelast de zorgregeling na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere keer dat zij in gebreke blijft met nakoming van de omgangsregeling, met een maximum van € 10.000,00.
2.6.
Bij (tussen) beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2015 gewezen in de bodemprocedure tussen partijen met zaak- en rekestnummer C/10/446383/ FA RK 14-1947 en C/10/460070 / FA RK 14-7818 (verder: de bodemprocedure) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 17 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 12 juni 2015 is de vordering van de vrouw tot beëindiging van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige, afgewezen. In de beoordeling in dit vonnis staat dat partijen hebben afgesproken een mediationtraject zullen volgen over onder meer de zorgregeling tussen de man en de minderjarige.
2.8.
Bij vonnis in kort geding van 24 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de nadere executie van dwangsommen krachtens beschikking van 27 oktober 2014 verboden tot aan het moment dat tussen partijen het mediationtraject geëindigd.
2.9.
Bij (vervolg)beschikking van 29 september 2015 heeft de rechtbank in de bodemprocedure – voor zover hier van belang – :
bepaald de man aan de vrouw een kinderalimentatie van 108,- per maand zal uitkeren;
de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vastgesteld op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 6 maart 2014;
de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.7.12 tot en met 2.7.29;
het meer of anders verzochte afgewezen, behoudens hetgeen is verzocht met bettrekking tot de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het onderzoek door de raad voor de kinderbescherming;
ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de beslissing aangehouden tot 1 december 2015, in afwachting van de uitkomst van een tussen partijen gevolgd mediationtraject.
Deze beschikking is voor wat betreft de onder a, b, c en d vermelde beslissingen in kracht van gewijsde gegaan.
2.10.
De rechtsoverwegingen 2.7.12 tot en met 2.7.29 van de beschikking van 29 september 2015 – voor zover hier van belang – luiden:

Onroerende zaak aan de [woning] (hierna. de woning,) en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening en verzekeringspolis
2.7.12.
Partijen zijn het erover eens geworden dat de woning zal worden toegedeeld aan de man en dat de man jegens de vrouw verplicht is de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Ook zijn partijen het erover eens geworden dat de waarde van de verzekeringspolis in de verrekening dient te worden betrokken. Na vermindering van de waarde van de woning met de hypothecaire lening - naar het oordeel van de rechtbank: per peildatum waardering - en de waarde van de verzekeringspolis - naar het oordeel van de rechtbank: eveneens per peildatum waardering - heeft de man, in geval van onderwaarde jegens de vrouw aanspraak op de helft van die onderwaarde. Bij een eventuele overwaarde dienen partijen deze bij helfte te verdelen. […]
2.7.13.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de vrouw aan de man drie namen van beoogde makelaars taxateur zal opgeven en dat de man hieruit een keuze zal maken. […] Partijen dienen vervolgens tezamen aan de door de man aangewezen makelaar-taxateur opdracht te geven tot taxatie van de woning. De peildatum voor de waardering van de woning wordt, gelet op het voorgaande en de redelijkheid en billijkheid, bepaald op de datum van de taxatie. De man zal de vrouw in de gelegenheid moeten stellen bij de taxatie van de woning aanwezig te zijn. De kosten van deze taxatie dienen door partijen bij helfte te worden gedragen.
Vergoeding kosten
[…]
2.7.15.
Partijen zijn het erover eens geworden dat de man jegens de vrouw aanspraak heeft op vergoeding van een bedrag van € 10,-- ter zake waterschapsbelastingen 2014. Gelet op deze overeenstemming tussen partijen gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw een bedrag van € 10,-- zal vergoeden aan de man.
[…]
Inboedelzaken
2.7.17
De vrouw heeft bij F9-formulier van 31 juli 2015 een inboedellijst overgelegd en zij stelt aanspraak te maken op een aantal inboedelzaken uit die lijst waarna de overige inboedelzaken kunnen worden toegedeeld aan de man. De man is van mening dat de inboedelzaken moeten worden toegedeeld aan hem […].
2.7.18.
Gelet op de standpunten van partijen zal de rechtbank bepalen dat, indien partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking niet alsnog overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de inboedelzaken, de inboedelzaken dienen te worden getaxeerd. […] Partijen dienen vervolgens tezamen aan de door de man aangewezen taxateur opdracht te geven tot taxatie van de inboedelzaken. De man zal de vrouw in de gelegenheid moeten stellen bij de taxatie van de inboedelzaken aanwezig te zijn. De kosten van deze taxatie dienen door partijen bij helfte te worden gedragen. Aan de vrouw zullen vervolgens - onder verrekening van de waarde ervan aan de man – worden toegedeeld: mozaïek hanglamp (slaapkamer), tweemaal mozaïek hanglamp (hal), Samsung
ecobubble wasmachine (voorraadkast), tweemaal zilveren lampen (keuken), Amerikaanse koelkast Bosch (keuken), witte hoogglans eettafel en bijbehorende zes lederen eetstoelen (woonkamer), twee hanglampen namaakkristal (woonkamer) en staande versierlamp (woonkamer). Aan de man zullen - onder verrekening van de waarde ervan aan de vrouw - de overige inboedelzaken worden toegedeeld.
Auto: [auto]
[…]
2.7.20. […]
De auto wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 1.250,-- onder
verrekening van de helft van die waarde met de vrouw.
[…]
Schuld aan [bedrijf3] ten name van de vrouw ten bedrage van € 4. 704,--
[…]
2.7.25 […]
De rechtbank zal evenwel beslissen dat de vrouw jegens de man verplicht is deze schuld voor haar eigen rekening te nemen en als eigen schuld aan [bedrijf3] te voldoen onder de bepaling dat de man gehouden is de helft van de schuld (derhalve een bedrag van € 2.352,--) aan de vrouw te voldoen. […]
[…]”
2.11.
Bij exploot van 9 december 2015 heeft de vrouw uit hoofde van de beschikking van 29 september 2015 ten laste van de man executoriaal beslag doen leggen op de woning voor een vordering van € 3.393,29.
2.12.
Bij (vervolg)beschikking in de bodemprocedure van 18 december 2015 heeft de rechtbank geconstateerd dat het mediationtraject is beëindigd.
2.13.
Bij vonnis in kort geding van 18 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vordering van de vrouw om de nadere executie van de beschikking van 27 oktober 2014 te verbieden afgewezen en in reconventie de vordering van de man om de executie van de beschikking van 29 september 2015 te schorsen en het door de vrouw op de woning gelegde executoriale beslag op te heffen eveneens afgewezen.
2.14.
De vrouw heeft op 26 februari 2016 ten laste van de man executoriaal beslag onder de [bedrijf] gelegd. Door middel van dit beslag heeft zij een bedrag van € 1.646,65 geïncasseerd.
2.15.
Op 14 maart 2016 is de marktwaarde van woning door [persoon1] , makelaar-taxateur, getaxeerd op € 107.000,-. De aan de man in rekening gebrachte kosten van deze taxatie bedragen € 395,-.
2.16.
Op 7 april 2016 zijn in de woning aanwezige inboedelgoederen die zijn vermeld op de door [persoon2] opgemaakte lijst door deze taxateur op basis van de waarde in het economisch verkeer getaxeerd. Het totaal van de waarde van die op die lijst vermelde inboedelgoederen bedraagt € 4.319,-. De aan de man in rekening gebrachte kosten van deze taxatie bedragen € 395,-.
2.17.
Bij vonnis in kort geding van 14 april 2016 heeft de voorzieningenrechter op vordering van de vrouw – voor zover hier van belang – de man bevolen om, binnen 7 dagen na betekening van het vonnis, conform het bepaalde in rechtsoverweging 2.7.18 van de beschikking van 29 september 2015 de in het vonnis opgesomde inboedelgoederen aan de vrouw af te geven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag dat de man niet aan die veroordeling voldoet, tot een maximum van € 2.500,00 is bereikt. Tot die inboedelgoederen behoort een
“staande versierlamp (woonkamer)”.
2.18.
Na daartoe gemaakte afspraak heeft de vrouw op 1 mei 2016 aan haar toebedeelde inboedelgoederen bij de man opgehaald, althans doen ophalen.
2.19.
Bij exploten van 4 mei 2016 en 10 juni 2016 heeft de vrouw aan de man bevel gedaan tot betaling van verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis in kort geding van 16 april 2016, laatstelijk tot het maximum van € 2.500,-, onder aanzegging van executie bij niet tijdige voldoening.
2.20.
Bij exploot van 13 juni 2016 heeft de man onder meer de grosse van de beschikking van 29 september 2015 aan de vrouw betekend. Voorts bevat dit exploot een lijst van de te verdelen vermogensbestanddelen.
2.21.
Bij exploot van 7 juli 2016 heeft de vrouw uit hoofde van het vonnis in kort geding van 14 april 2016 ten laste van de man executoriaal beslag doen leggen onder [bedrijf] Voorts heeft de vrouw executoriaal beslag doen leggen onder de werkgever van de man.
2.22.
De man heeft tot aan de zitting in dit kort geding de door hem verschuldigde kinderalimentatie niet vrijwillig voldaan. De vrouw heeft het LBIO ingeschakeld om deze kinderalimentatie te incasseren. In het kader daarvan heeft het LBIO verschillende beslagmaatregelen getroffen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert samengevat - :
de door de vrouw ingezette executiemaatregelen te schorsen, althans de vrouw te veroordelen om de door haar ingezette executiemaatregelen binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
de beslagen die zijn gelegd op de woning, de bankrekening van de man bij [bedrijf] met rekeningnummer [nummer] en onder de werkgever van de man op te heffen, althans de vrouw te bevelen die beslagen binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vordert – samengevat – de door de man ingezette executiemaatregelen te schorsen, althans de man te veroordelen om de door hem ingezette executiemaatregelen binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
De man voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
Het spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen staat niet ter discussie en volgt uit de door partijen over en weer in gang gezette executie.
5.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
5.3.
De man stelt dat de door de vrouw aangezegde executie van het bedrag van € 2.500,- aan verbeurde dwangsommen onrechtmatig jegens hem is omdat hij aan de bij het vonnis in kort geding van 16 april 2016 uitgesproken veroordeling tot afgifte inboedelgoederen aan de vrouw heeft voldaan, met dien verstande dat de vrouw heeft geweigerd de aan haar toegedeelde staande lamp in ontvangst te nemen. De vrouw betwist dat en voert aan dat de man de staande versierlamp als bedoeld in het vonnis in kort geding van 16 april 2016 niet aan haar heeft afgegeven of willen afgeven.
5.4.
In een executiegeschil waarbij het er om gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
5.5.
Doel en strekking van de bij het vonnis in kort geding uitgesproken veroordeling tot afgifte van de daarin opgesomde inboedelgoederen aan de vrouw is dat de toebedeling van die inboedelgoederen zoals door de rechtbank bij de beschikking van 29 september 2015 is bepaald wordt geëffectueerd. Dit blijkt genoegzaam uit de verwijzing naar rechtsoverweging 2.7.18 van de beschikking van 29 september 2015 in het dictum van het vonnis in kort geding van 16 april 2016.
5.6.
De in inboedelgoederen waarvan bij rechtsoverweging 2.7.18 van de beschikking van 29 september 2015 is bepaald dat deze aan de vrouw zullen worden toebedeeld komen overeen met de inboedelgoederen die de vrouw in het door haar in de bodemprocedure ingediende F9-formulier van 31 juli 2015 heeft opgegeven als inboedelgoederen die zij wilde ontvangen. Dat formulier bevat naast de lijst met inboedelgoederen die de vrouw wenste te ontvangen ook een inboedellijst. Daarop is onder het kopje ‘WOONKAMER’ – voor zover hier van belang – vermeld:
“2 hanglampen (namaakkristal)
1. staande lamp
1. staande versierlamp”
5.7.
De vrouw heeft onder overlegging van een foto van de door haar bedoelde ‘staande versierlamp’ en een foto van de ‘staande lamp’ die de man aan heeft willen afgeven aangevoerd dat dit verschillende lampen zijn. De man heeft niet bestreden dat hij de ‘staande lamp’ aan de vrouw heeft willen afgeven en gesteld dat partijen de ‘staande versierlamp’ op de door de vrouw overgelegde foto wel hebben gehad maar dat deze al geruime tijd voor het vertrek van de vrouw uit de woning weg is gedaan. Niet gebleken is echter dat de man in de bodemprocedure heeft bestreden dat er zich onder de inboedel in de woonkamer van de woning zowel een ‘staande lamp’ als een ‘staande versierlamp’ bevond. Voorts ligt het op basis van de door de vrouw overgelegde foto’s niet voor de hand dat de door de man aan de vrouw aangeboden lamp wordt omschreven als een ‘versierlamp’. Dat en waarom de man desalniettemin heeft begrepen dat met de ‘staande versierlamp’ die lamp werd bedoeld is door hem ook niet toegelicht.
5.8.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de man niet heeft voldaan aan de veroordeling om ‘de staande versierlamp’ aan de vrouw af te geven en aldus het maximum van € 2.500,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. Op de vraag of er sprake is van een onmogelijkheid om aan de veroordeling tot afgifte van de staande versierlamp te voldoen behoeft niet te worden ingegaan nu geen opheffing van de daarop gestelde dwangsom is gevorderd. Slechts ten overvloede wordt derhalve overwogen dat door de man niet is onderbouwd dat de ‘staande versierlamp’ zich reeds op 6 maart 2014 (de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap) niet meer in de woning bevond, zodat niet aannemelijk is dat er sprake is van een onmogelijkheid in de zin van 611d Rv.
5.9.
De man stelt voorts dat hij per saldo meer van de vrouw heeft te vorderen dan de vrouw van hem en dat hij gerechtigd is de door hem aan de vrouw verbeurde dwangsommen te verrekenen met zijn vordering op de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en/of de door de vrouw aan hem verbeurde dwangsommen ad € 5.500,- uit hoofde van de beschikking van 27 oktober 2014. De vrouw betwist dat en legt aan haar vordering ten grondslag dat de door de man ingezette executie jegens haar onrechtmatig is omdat hij geen vordering op haar heeft althans zij per saldo meer van de man heeft te vorderen.
5.10.
De vrouw heeft in dit kort geding niet bestreden dat zij uit hoofde van de beschikking van 27 oktober 2014 € 5.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd, maar voert als verweer aan dat deze vordering van de man is verjaard omdat er na december 2015 geen stuitingshandelingen meer hebben plaatsgevonden. Dit verweer heeft kans van slagen nu ingevolge artikel 611g Rv een dwangsom door verloop van zes maanden na de dag waarop die verbeurd verjaard en de man niet heeft geconcretiseerd welke stuitingshandeling na december 2015 nog door hem is verricht. De vrouw heeft echter dit verweer niet opgenomen in de door haar voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het kort geding toegezonden conclusie van antwoord waardoor de man niet op dit verweer voorbereid behoefde te zijn. Derhalve dient er ook rekening te worden gehouden met de kans dat de man in een later stadium kan aantonen dat hij de verjaring van de door de vrouw verbeurde dwangsommen steeds tijdig heeft gestuit. Dit betekent dat in dit kort geding in het midden dient te blijven of de man thans nog een vordering van € 5.500,- ter zake van door de vrouw uit hoofde van de beschikking van 17 oktober 2014 heeft, zodat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat de vordering van de vrouw ter zake verbeurde dwangsommen door verrekening met de door haar aan de man verbeurde dwangsommen te niet is gegaan.
5.11.
Niet in geschil is dat de man uit hoofde van de beschikking van 29 september 2015 van de vrouw € 10,- ter zake waterschapsbelasting en € 395,- (2x € 197,50) ter zake van haar aandeel in de kosten van de taxaties van de woning en de inboedel heeft te vorderen, zijnde in totaal € 405,-. Evenmin is in geschil dat de vrouw uit hoofde van dezelfde beschikking van de man € 625,00 heeft te vorderen ter zake de helft van de waarde van Renault Twingo alsmede € 2.352,00 ter zake de helft van de schuld aan [bedrij2] en dat de vrouw daarvan al een bedrag van € 1.647,25 door de vrouw is geïncasseerd. Na verrekening van deze bedragen resteert derhalve een vordering van de vrouw op de man van (€ 625,00 + € 2.352,00 - € 1.647,25 - € 405,00 =) € 924,75.
5.12.
De wijze waarop de woning dient te worden verdeeld is bij de op dat punt onherroepelijke beschikking van 29 september 2015 (r.o. 2.7.12 en 2.7.13) vastgesteld en houdt in dat de woning aan de man wordt toebedeeld. De stelling van de vrouw, welke overigens door de man is betwist, dat haar pas onlangs bekend is geworden dat de woning een zogenaamde MVE-woning is en dat 30% van de onderwaarde voor rekening van de woningstichting Woonstad zou zijn gekomen indien de woning in 2014 aan deze woningstichting zou zijn aangeboden, brengt – gelet op artikel 3:196 BW en artikel 3:199 BW – niet zonder meer mee dat de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling kan worden vernietigd. Nu de vrouw ook niet nader heeft toegelicht op welke rechtsgrond het door haar gestelde de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling kan wijzigen, zal aan die stelling worden voorbij gegaan.
5.13.
Tegenover de betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ingevolge de beschikking van 29 september 2015 (r.o. 2.7.12) er sprake is van een onderwaarde van de woning de van € 9.590,-. De door de man gestelde waarde van de woning van € 107.000,- en de door hem gestelde waarde van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering ad € 3.910,-, zijn door de man genoegzaam onderbouwd met het taxatierapport van 14 maart 2016 en de opgave van de verzekeringsmaatschappij per 16 april 2016 die inhoudelijk niet door de vrouw zijn bestreden, zodat van die waardes kan worden uitgegaan. Het door de man overgelegde kadastraal uittreksel biedt echter geen bewijs van de hypothecaire lening, omdat het in het kadaster ingeschreven bedrag hoger kan zijn dan het daadwerkelijk geleende hypotheekbedrag. Andere bescheiden die de door de man gestelde hypotheekschuld van € 120.500,- staven, zoals een opgave van de hypotheekhouder, zijn niet door hem overgelegd, zodat de laatste variabele voor de bepaling van de over- of onderwaarde van de woning vooralsnog niet kan worden ingevuld.
5.14.
Op grond van het vorenstaande is vooralsnog niet aannemelijk dat de man jegens de vrouw aanspraak heeft op een vergoeding ter zake onderwaarde van de woning. Slechts ten overvloede wordt derhalve overwogen dat indien die vordering wel bestaat deze eerst opeisbaar zal zijn nadat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man is geleverd, zodat de betaling daarvan eerst nadien afdwingbaar is en de man eerst dan bevoegd is tot verrekening van deze vordering met de door hem aan de vrouw verbeurde dwangsommen.
5.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de inboedelgoederen zoals door de rechtbank bij de beschikking van 29 september 2015 is bepaald een vordering op de man heeft. Over de hoogte van deze vordering zijn partijen echter verdeeld. De stelling van de man dat deze vordering van de vrouw op basis van de taxatie op van de inboedelgoederen van 7 april 2016 € 44,50 bedraagt, is door de vrouw onder verwijzing naar de inboedellijst op het door haar in de bodemprocedure ingediende F-9 formulier van 31 juli 2015 gemotiveerd bestreden. Op de door de taxateur op 7 april 2016 opgemaakte lijst ontbreekt een flink aantal goederen die zijn vermeld op die door de vrouw overgelegde inboedellijst. Of die inboedelgoederen op de peildatum 6 maart 2014 al dan niet deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap is in de beschikking van 29 september 2015 niet vastgesteld en vergt een verdergaand feitenonderzoek dan waarvoor het kort geding zich leent. Dit betekent dat ook de waarde van de tot de huwelijksgemeenschap behorende inboedel in dit geding niet op basis van de beschikking van 29 september 2015 kan worden bepaald.
5.16.
Onweersproken is dat eerder in opdracht van de man aan de vrouw betekende exploten door de man gepretendeerde vorderingen op de vrouw vermelden die vervolgens na protest van de vrouw neerwaarts zijn bijgesteld. Eveneens onweersproken is dat partijen ieder slechts in beperkte mate verhaal bieden en er sprake is van een keten van actie en reactie tussen partijen die reeds tot vele procedures heeft geleid. Tot slot volgt uit hetgeen ter zitting over de financiële positie van partijen naar voren is gekomen dat zij ieder slechts in beperkte mate verhaal bieden. Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van oordeel dat de partij die het minst van de ander heeft te vorderen geen in redelijkheid te respecteren belang bij voorzetting van de in gang gezette executie heeft. Vanzelfsprekend geldt hierop een uitzondering voor de inning van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie.
5.17.
Zoals uit het voorafgaande volgt kan de vraag wie van partijen in totaal het minst van de ander heeft te vorderen in kort geding niet kan worden beantwoord. Nu beide partijen het verlangen daartoe hebben kenbaar gemaakt ziet de voorzieningenrechter – mede gelet op de vele procedures die reeds tussen partijen zijn gevoerd – daarin aanleiding de zaak op de voet van artikel 438 lid 3 Rv te verwijzen naar de rechtbank. Voorts zal zoals ter zitting is verzocht voor de duur van die bodemprocedure na te melden voorziening worden getroffen. Met het oog op de evenredigheid van de wederzijdse belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wege van ordemaatregel tevens het door de vrouw gelegde beslag onder de werkgever van de man [bedrijf3] ) als na te melden op te heffen.

6.De beslissing in conventie en reconventie

De voorzieningenrechter
gebiedt ieder van partijen geen nadere executiemaatregelen te treffen ter zake van
  • i) geldvorderingen uit hoofde van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap die door de rechtbank bij beschikking van 29 september 2015 is vastgesteld en
  • ii) verbeurde dwangsommen uit hoofde van respectievelijk de beschikking van 27 oktober 2014 en het vonnis in kort geding van 16 april 2016,
totdat door de bodemrechter anderszins is beslist;
heft op het door de vrouw onder [bedrijf3] ten laste van de man gelegde beslag, voor zover dat is gelegd voor
  • i) geldvorderingen uit hoofde van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap die door de rechtbank bij beschikking van 29 september 2015 is vastgelegd;
  • ii) verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis in kort geding van 16 april 2016;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rol van rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2016 ten einde ieder van partijen in de gelegenheid te stellen desgewenst bij akte zijn/haar eis te wijzigen;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2016.
2515/676