LBIO is door de overhandiging van de executoriale titel gemachtigd tot invordering van de onderhoudsgelden (artikel 1:408, lid 2 BW). Er is geen sprake van een overeenkomst van opdracht, de taak en bevoegdheid van LBIO vloeien voort uit de wet. LBIO is gehouden tot een zorgvuldige uitvoering van zijn wettelijke taak.
Artikel 1:408, lid 6 BW bepaalt dat de invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, slechts eindigt indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO en er geen bedragen meer verschuldigd zijn vanaf ten hoogste 6 maanden voorafgaand aan het verzoek van de onderhoudsgerechtigde.
De onderhoudsgerechtigde die het LBIO heeft verzocht de invordering op zich te nemen kan niet na verloop van tijd dit verzoek intrekken, behoudens in het - zich hier niet voordoende -geval van artikel 1:408, lid 7 BW. De achtergrond van deze
onmogelijkheid(onderstreping kantonrechter) is de druk die op de onderhoudsgerechtigde uitgeoefend zou kunnen worden door de onderhoudsplichtige om het verzoek in te trekken. (Groene Serie Personen- en Familierecht, aantekening 4 bij artikel 1:408, lid 6 BW.)
Dat betekent dat LBIO niet de vrijheid had de invordering naar aanleiding van de brief van [eiseres] van 17 mei 2010 te beëindigen, maar daarmee had moeten voortgaan en, in het kader daarvan, zich had moeten afvragen en onderzoeken of er nog achterstand bestond.
Pas als zou zijn komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor beëindiging die artikel 1:408, lid 6 BW noemt was voldaan, waarbij “regelmatige” betaling impliceert tijdige betaling van het volledige bedrag, zou LBIO de invordering als beëindigd hebben mogen beschouwen.
LBIO heeft echter, in strijd met zijn wettelijke verplichting, de invordering beëindigd en de betalingsplichtige bij brief van 21 juli 2010 bericht als hiervoor onder 2.8 is weergegeven.