ECLI:NL:RBROT:2016:8081

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
C/10/507861 / KG ZA 16-915
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding betreffende gebieds- en contactverbod voor gedaagde in relatie tot wooncomplex de Varenhof

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam (SOR) en een gedaagde, die in verband met zijn moeder, een bewoonster van het wooncomplex de Varenhof, betrokken is. SOR vorderde een gebieds- en contactverbod tegen de gedaagde, die sinds 2006 als huurder en later als bezoeker van zijn moeder ernstige overlast zou hebben veroorzaakt aan het personeel van SOR en aan andere bewoners. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang voor SOR, en dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door agressief en intimiderend gedrag te vertonen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van SOR in voldoende mate zijn onderbouwd en heeft de gedaagde verboden om zich gedurende een jaar in of om de gebouwen van het wooncomplex te begeven, met uitzondering van het bezoeken van zijn moeder. Tevens is het gedaagde verboden om contact op te nemen met medewerkers van SOR, met een dwangsom als sanctie voor overtreding van deze verboden. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/507861 / KG ZA 16-915
Vonnis in kort geding van 12 oktober 2016
in de zaak van
de stichting
STICHTING OUDERENHUISVESTING ROTTERDAM,
h.o.d.n. SOR,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.M. Goeman te Woerden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna SOR en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 september 2016
  • producties 1 tot en met 27 van SOR
  • de mondelinge behandeling op 28 september 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
SOR is eigenaar tevens verhuurder van (de appartementen en overige ruimten van) het wooncomplex Servicecentrum Te Hoogerbrugge aan de [adres] , in de volksmond genoemd ‘de Varenhof’ (hierna: het wooncomplex de Varenhof of, kortweg, het wooncomplex). Het wooncomplex de Varenhof bestaat uit 366 appartementen voor senioren (55+) en diverse gemeenschappelijke voorzieningen. Een van de (balie-)medewerkers van SOR op de locatie van de Varenhof is mevrouw [persoon1] .
Extra (verpleegkundige) zorg en diensten (sociale hulpverlening) worden in het wooncomplex de Varenhof geleverd door Zorginstelling Aafje (hierna: “Aafje”). SOR verhuurt aan Aafje kantoorruimte in het wooncomplex.
2.2.
Het hoofdkantoor van SOR is gevestigd aan de Botersloot 175 te Rotterdam.
2.3.
SOR verhuurt sinds 16 december 2006 aan de moeder van [gedaagde] (mevrouw [persoon2] , leeftijd: 91 jaar) een woning in het wooncomplex met het adres [adres2] . Aafje bood tot in elk geval enige tijd geleden zorg aan de moeder van [gedaagde] . [gedaagde] heeft van 16 december 2006 tot 19 juni 2012 bij zijn moeder gewoond en was gedurende die periode medehuurder. In 2012 heeft [gedaagde] een woning gekocht op een buiten het wooncomplex gelegen adres in Rotterdam, op welk adres hij nog steeds woonachtig is. [gedaagde] komt regelmatig op bezoek bij zijn moeder.
2.4.
In een tussen SOR als eiseres en [gedaagde] als gedaagde gewezen vonnis van 20 november 2013 van deze rechtbank, zaaknummer / rolnummer C/10/436422 / KG ZA 13-1160, is aan [gedaagde] , kort gezegd, gedurende één jaar na betekening van dat vonnis op straffe van een gemaximeerde dwangsom een gebieds- respectievelijk contactverbod opgelegd voor (grotendeels) dezelfde locaties respectievelijk medewerkers van SOR als in de onderhavige procedure wordt gevorderd. Dit vonnis is bij exploot van 25 november 2013 aan [gedaagde] betekend. [gedaagde] heeft ingevolge dat vonnis dwangsommen verbeurd.
2.5.
Bij dagvaarding van 2 juni 2014 heeft SOR gevorderd het vonnis van 20 november 2013 uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren (zaaknummer / rolnummer C/10/452448 / KG ZA 14-521). Deze vordering is bij vonnis van 6 juni 2014 toegewezen. [gedaagde] is op 29 juli 2014 in de ochtend in gijzeling genomen en op 30 juli 2014 in de namiddag weer in vrijheid gesteld.

3.Het geschil

3.1.
SOR vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
1.
primair: [gedaagde] te verbieden om zich gedurende een termijn van twee jaar, dan wel gedurende een door U.E.A. vast te stellen termijn, te rekenen vanaf betekening van het te dezen te wijzen vonnis, in of om de gebouwen van het wooncomplex de Varenhof te begeven, deze te betreden, dan wel zich aldaar op te houden, een en ander zoals met geel aangegeven op de als productie 26 overgelegde plattegrond, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat [gedaagde] dit verbod niet naleeft, met een maximum te stellen op € 30.000,00;
subsidiair: voor het geval het onder 1. primair gevorderde niet toewijsbaar wordt geacht, [gedaagde] te verbieden om zich gedurende een termijn van twee jaar, dan wel gedurende een door U.E.A. vast te stellen termijn, te rekenen vanaf betekening van het te dezen te wijzen vonnis, zich te begeven in of om de gebouwen van het wooncomplex de Varenhof, deze te betreden, dan wel zich aldaar op te houden, anders dan om zich zo snel mogelijk in een rechtstreekse lijn te begeven naar het door zijn moeder gehuurde appartement, zoals middels een rode lijn aangegeven op de als productie 27 overgelegde plattegrond, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat [gedaagde] dit verbod niet naleeft, met een maximum te stellen op € 30.000,00;
2. [gedaagde] te verbieden om gedurende een termijn van twee jaar, dan wel gedurende een door U.E.A. vast te stellen termijn, te rekenen vanaf betekening van het te dezen te wijzen vonnis, het hoofdkantoor van SOR aan de Botersloot 175 te Rotterdam te betreden en zich aldaar op te houden, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat [gedaagde] dit verbod niet naleeft, met een maximum te stellen op € 30.000,00;
3. [gedaagde] te verbieden om gedurende een termijn van twee jaar, dan wel een andere door U.E.A. vast te stellen termijn, te rekenen vanaf betekening van het te dezen te wijzen vonnis, anders [van, de voorzieningen begrijpt dat bedoeld is:] dan via een advocaat contact op te nemen - mondeling, schriftelijk, of in persoon - met enige werknemer van SOR, waaronder begrepen doch niet beperkt tot mevrouw [persoon1] , een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat [gedaagde] dit verbod niet naleeft, met een maximum te stellen op € 30.000,00;
4. SOR te machtigen om genoemde veroordelingen ten uitvoer te leggen, al dan niet met behulp van een deurwaarder en/of de sterke arm, indien [gedaagde] geen gehoor geeft aan de veroordelingen zoals gevorderd onder 1, 2 en 3;
5. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding daaronder begrepen het salaris, de nakosten en de verschotten van de gemachtigde van SOR.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van SOR bij haar vorderingen heeft [gedaagde] als zodanig niet betwist.
[gedaagde] heeft wel opgemerkt dat zijn 91-jarige moeder na een ziekenhuisopname pas recent weer in haar woning is teruggekeerd, dat zij kwetsbaar is, dat het minstens zes weken duurt om een voor haar veilig hulpnetwerk te realiseren (anders dan de hulpverlening geboden door mevrouw [persoon3] van Aafje voor wie de moeder van [gedaagde] bang is, aldus [gedaagde] ) en dat een (gedeeltelijk) toewijzend vonnis op korte termijn in deze zaak de toestand van zijn moeder, gegeven haar situatie en bij (gedwongen) uitblijven van de bezoeken van [gedaagde] , zal schaden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze stelling van [gedaagde] niet zo zeer betrekking heeft op het spoedeisend karakter van de gevraagde voorzieningen, maar veeleer op de materiële vraag op welke termijn de gevraagde voorzieningen redelijkerwijs in werking zullen moeten treden. De voorzieningenrechter zal in dat verband hierna nader overwegen.
4.2.
Een straat- of gebiedsverbod en, als afgeleide daarvan een contactverbod, vormen een inbreuk op het aan een ieder toekomende recht om zich vrijelijk te bewegen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die een dergelijke inbreuk kunnen rechtvaardigen.
4.3.
SOR grondt haar vorderingen op onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens SOR als eigenaar en verhuurder van het wooncomplex de Varenhof en als werkgever. Zij beroept zich daarbij op het bepaalde in artikel 6:162 BW (j artikel 2.15 Arbeidsomstandighedenbesluit en artikel 7:658 BW). SOR stelt dat [gedaagde] al sinds december 2006 - eerst als huurder en later als bezoeker van zijn moeder - ernstige overlast toebrengt aan personeel van SOR (op dit moment in het bijzonder aan mevrouw [persoon1] ) en Aafje (op dit moment in het bijzonder aan mevrouw [persoon3] ) en aan bewoners van het wooncomplex de Varenhof. De gestelde overlast bestaat uit onvoorspelbaar, agressief, intimiderend, beangstigend en/of bevreemdend gedrag van [gedaagde] , zowel mondeling (in persoon of telefonisch) als schriftelijk, en de constante dreiging die van dat gedrag van [gedaagde] uitgaat. Dit gedrag is onhoudbaar voor en veroorzaakt stress, psychologische druk en onrust bij de betrokken (receptie-)medewerkers van SOR en Aafje (en werkt in hun privéleven door) respectievelijk de bewoners van het wooncomplex de Varenhof. Ook na 30 juli 2014, het moment waarop de gijzeling van [gedaagde] ingevolge de vonnissen van 20 november 2013 en 6 juni 2014 is geëindigd (zie hiervoor onder 2.5), en een daarop volgende rustige(r) periode, is volgens SOR vanaf 2015 wederom sprake van ernstige overlast veroorzaakt door [gedaagde] , die ook thans nog voortduurt. Met name vanaf de periode van eind maart 2016 neemt de hoeveelheid intimiderende brieven en berichten van [gedaagde] (wederom) grote vormen aan en dit rechtvaardigt de gevraagde gebieds- en contactverboden voor de duur van twee jaar en op straffe van een ten opzichte van het vonnis van 20 november 2013 hogere dwangsom, aldus SOR. Daarbij stelt SOR mede het belang van de moeder van [gedaagde] te hebben betrokken.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door SOR gepresenteerde feiten en omstandigheden, die al enige tijd duren en zich in meer of mindere mate herhalen en door [gedaagde] grotendeels ook niet worden ontkend, doch in zijn visie door SOR enkel te zwaar of verkeerd worden uitgelegd, in voldoende mate een inbreuk op het aan een ieder toekomende recht om zich vrijelijk te bewegen, rechtvaardigen. Dit geldt enkel in de rechtsverhouding tussen SOR en [gedaagde] , nu Aafje geen partij is in dit geding.
Evenwel acht de voorzieningenrechter in verband met de eisen van proportionaliteit het redelijk om ten laste van [gedaagde] slechts de onder 3.1 sub 1 (subsidiair) en sub 3 weergegeven gebieds- en contactverboden op te leggen op de wijze als hierna in het dictum bepaald en voor de beperkte duur van één jaar. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij vrijwillig zal meewerken aan het onder 3.1 sub 1 subsidiair gevorderde gebieds- (oftewel toegangs-)verbod, terwijl voorshands geen gegronde reden bestaat voor toewijzing van het verderstrekkende gebiedsverbod zoals hiervoor onder 3.1 sub 1 primair weergegeven. Bij de voorzieningenrechter is op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting de indruk ontstaan dat, tevens gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] ter zitting voor rede vatbaar leek en de aandacht die [gedaagde] vroeg voor het aannemelijke belang van zijn moeder, de door SOR aan [gedaagde] verweten gedragingen een algeheel gebiedsverbod voor (de directe omgeving van) het wooncomplex de Varenhof niet kunnen dragen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in ogenschouw genomen de uit het procesdossier gebleken recente frequentie en inhoud van de verweten gedragingen, afgezet tegen de gedragingen van [gedaagde] die hebben geleid tot de vonnissen van 20 november 2013 en 6 juni 2014.
Of [gedaagde] nu wel of niet de mantelzorger van zijn moeder is, is in het kader van dit kort geding verder niet relevant. Immers, omdat het gebiedsverbod voor (de directe omgeving van) het wooncomplex de Varenhof in de subsidiair gevraagde vorm zal worden toegewezen, blijft [gedaagde] de toegang tot zijn moeder behouden.
4.5.
Niet in geschil is dat [gedaagde] het hoofdkantoor van SOR al enige tijd niet heeft bezocht. In de door SOR gegeven enkele toelichting dat zij vreest dat [gedaagde] hiertoe wel weer zal overgaan indien en voor zover hij een gebieds- en contactverbod met betrekking tot (medewerkers van) het wooncomplex de Varenhof krijgt opgelegd ligt onvoldoende grond om deze vrijheid beperkende maatregel als hiervoor onder 3.1 sub 2 weergegeven, toe te wijzen. Dit geldt ook nu [gedaagde] de toezegging heeft gedaan dat hij aan een gebiedsverbod voor het hoofdkantoor van SOR vrijwillig zal meewerken.
4.6.
Indien naast een dwangsom ook een machtiging tot tenuitvoerlegging met de sterke arm is gevorderd (zie hiervoor onder 3.1 sub 4) dient te worden beoordeeld of beide dwangmiddelen tegelijk dienen te worden opgelegd dan wel of met een van beide dwangmiddelen kan worden volstaan.
De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van het geval en gelet op de ter zitting gedane toezegging van [gedaagde] om aan (een deel van) de gevraagde verboden vrijwillig te willen voldoen en zijn op het eerste gezicht redelijke opstelling geen aanleiding de door SOR ter versterking van de verboden gevraagde machtiging aan haar om naleving van het vonnis zo nodig met de sterke arm te doen uitvoeren, naast de gevorderde dwangsommen, toe te wijzen. Voor de toewijzing van de verboden op straffe van een beperkte en gemaximeerde dwangsom is dus wel plaats. Ingevolge het bepaalde in artikel 434 Rv is het verlenen van de gevraagde machtiging aan een deurwaarder voor het verrichten van executiehandelingen overbodig, zodat ook dit deel van de vordering onder 3.1 sub 4 niet zal worden toegewezen.
4.7.
Nu de opgelegde verboden zullen ingaan na betekening van dit vonnis en ook overigens [gedaagde] niet beletten om voor zijn moeder het zijns inziens noodzakelijke hulpnetwerk op te starten is met deze beslissingen tevens het door [gedaagde] gestelde aannemelijke belang van zijn moeder in acht genomen.
4.8.
In het kader van de afhankelijke zorgpositie van de moeder van [gedaagde] in het wooncomplex de Varenhof wenst de voorzieningenrechter nog op te merken dat [gedaagde] ter zitting de uitlating heeft gedaan dat zijn moeder bang is, onder andere voor één van de zorghulpverleners van Aafje, mevrouw [persoon3] . Wat verder ook zij van de verhouding tussen deze partijen en de niet in dit kort geding betrokken Aafje, de voorzieningenrechter verwacht van SOR dat zij deze melding serieus neemt en ten behoeve van haar bewoonster oppakt.
4.9.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde] om zich gedurende een termijn van één jaar, te rekenen vanaf betekening van dit vonnis, zich te begeven in of om de gebouwen van het wooncomplex de Varenhof, deze te betreden, dan wel zich aldaar op te houden, anders dan om zich zo snel mogelijk in een rechtstreekse lijn te begeven naar het door zijn moeder gehuurde appartement aan de [adres2] , zoals met een rode lijn is aangegeven op de aan dit vonnis gehechte plattegronden,
5.2.
verbiedt [gedaagde] om gedurende een termijn van één jaar, te rekenen vanaf betekening van dit vonnis, anders dan via een advocaat, contact op te nemen - mondeling, schriftelijk, of in persoon - met enige werknemer van SOR, waaronder begrepen, doch niet beperkt tot, mevrouw [persoon1] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan SOR een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.1 en 5.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.1734/2009