ECLI:NL:RBROT:2016:8272

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2016
Zaaknummer
C/10/510622 / KG ZA 16-1107
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van verkoopfacturen en betalingsbewijzen in kort geding tussen kunstenares en galeriehouder

In deze zaak, die op 1 november 2016 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert de eiseres, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met het maken en verkopen van schilderijen, dat de gedaagde, een galeriehouder, haar verkoopfacturen en betalingsbewijzen verstrekt van schilderijen die hij in de periode van 2010 tot en met juli 2016 heeft verkocht. De partijen hebben een samenwerking gehad waarbij de gedaagde de schilderijen van de eiseres kocht en verkocht. De eiseres beschuldigt de gedaagde van het achterhouden van verkoopopbrengsten en heeft de samenwerking per direct beëindigd. De gedaagde heeft een aantal documenten aan de eiseres verstrekt, maar de eiseres stelt dat zij nog steeds niet over alle benodigde informatie beschikt om haar rechtspositie te bepalen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiseres een rechtmatig belang heeft bij de gevraagde documenten, maar dat niet alle vorderingen toewijsbaar zijn. De gedaagde wordt veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de bewijzen van de contante betalingen voor twee specifieke schilderijen te verstrekken. De vordering tot verstrekking van andere documenten wordt afgewezen, omdat de eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat zij deze documenten nodig heeft voor haar rechtspositie. De gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/510622 / KG ZA 16-1107
Vonnis in kort geding van 1 november 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaten mrs. M. Kashyap en T.G. Gijtenbeek te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Sekeris te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 6 oktober 2016 met producties,
  • de producties van [gedaagde] , toegezonden bij brief van 17 oktober 2016,
  • de aanvullende producties 7 t/m 18 van [eiseres] , toegezonden bij fax van 17 oktober 2016,
  • de mondelinge behandeling ter openbare zitting van 18 oktober 2016,
  • de pleitaantekeningen/vermeerdering van eis van [eiseres] ,
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het maken en verkopen van schilderijen. Enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] is [persoon1] .
2.2.
[gedaagde] drijft een galerie en houdt zich onder meer bezig met de aankoop, verkoop, verhuur en uitleen van kunstvoorwerpen.
2.3.
Partijen hebben vanaf 2010 met elkaar samengewerkt in die zin dat [gedaagde] promotieactiviteiten voor [eiseres] verrichtte en dat [gedaagde] de schilderijen van [eiseres] kocht voor 50% van de door [gedaagde] te realiseren verkoop- of verhuuropbrengst, dan wel dat [gedaagde] schilderijen van [eiseres] op naam en voor rekening van [eiseres] verkocht tegen een commissievergoeding van 50%.
2.4.
[gedaagde] heeft op 23 mei 2016 het schilderij ‘ [schilderij1] ’ op naam en rekening van [eiseres] verkocht. Met betrekking tot deze verkoop heeft [gedaagde] aan [eiseres] een commissiefactuur d.d. 23 mei 2016 gezonden waarin is vermeld dat de verkoopprijs inclusief BTW € 2.400 bedraagt. Aan de koopster heeft [gedaagde] per factuur d.d. 23 mei 2016 een bedrag van € 3.100 inclusief BTW voor dit schilderij in rekening gebracht, welk bedrag door de koopster aan [gedaagde] is voldaan.
2.5.
Bij e-mail van (zondag) 10 juli 2016 14.00 uur heeft [gedaagde] aan [eiseres] – voor zover hier van belang – meegedeeld:
“[…]
Ik heb in het verkoopkanaal zitten, dus tegen verkoop aan:
1 – [schilderij2] . Normale prijs rond de 2490 Euro. Die wil ik aanbieden voor rond de 2200 E, is een oud doek. Ben al sinds 2014 met de klant aan het rondkijken, klant wil nu knoop doorhakken. Akkoord?
[…]”
2.6.
Bij e-mail van 13 juli 2016 heeft de koopster van het schilderij ‘ [schilderij2] ’ aan [eiseres] – voor zover hier van belang – medegedeeld:
“[…]
Wij hebben 2500 euro betaald voor het schilderij. 700€ afgelopen zondag en de rest nog in 3 termijnen.
[…]”
2.7.
Nadat [eiseres] [gedaagde] naar aanleiding van voormelde e-mailberichten had beschuldigd van het achterhouden van verkoopopbrengst heeft [gedaagde] bij WhatsApp bericht van 20.13 uur – voor zover hier van belang – aan [eiseres] medegedeeld:
“[…]
Ik geef toch toe dat ik dom ben geweest. De domste fout ooit.
[…]”
en bij WhatsApp bericht van 22.02 uur – voor zover hier van belang – :
“[…]
Het slaat natuurlijk nergens op om zaken anders voor te doen dan ze zijn [persoon1] . Sorry. Dit gaat gewoon NOOIT maar dan ook NOOIT meer gebeuren […]”
en bij WhatsApp bericht van 23.08 uur – voor zover hier van belang –:
“[…]
En dat ik dan wat wil afsnoepen in dit geval, dat slaat nergens op en is niet eerlijk. Ik zal alle administratie laten zien.”
2.8.
Het schilderij ‘ [schilderij2] ’ is door [gedaagde] op 10 juli 2016 op naam en voor rekening van [eiseres] verkocht voor het bedrag van € 2.700,- inclusief BTW.
2.9.
Bij brief van haar advocaat van 19 juli 2016 heeft [eiseres] [gedaagde] – voor zover hier van belang – medegedeeld dat de samenwerking per direct werd beëindigd/ontbonden en gesommeerd om binnen een week alle (bij [gedaagde] nog aanwezige) van [eiseres] aan haar te retourneren.
2.10.
Op 25 juli 2016 heeft [gedaagde] doeken aan [eiseres] geretourneerd en administratie aan haar afgegeven.
2.11.
Na onderzoek van de overhandigde administratie heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] bij brief van 25 juli 2016 geïnformeerd over hetgeen haar uit dat onderzoek was gebleken en twee opties gegeven onder aanzegging van een procedure indien niet volledig aan één van die opties werd voldaan. Onderdeel van de tweede optie was dat [gedaagde] binnen tien dagen alle vragen uit de vragenlijst van [eiseres] die als bijlage 4 bij de brief was gevoegd zou beantwoorden.
2.12.
Bij e-mail met bijlagen van zijn advocaat van 14 oktober 2016 aan de advocaat van [eiseres] heeft [gedaagde] de vragen uit de vragenlijst van [eiseres] beantwoord. Die bijlagen zijn door [gedaagde] als bijlagen 1 t/m 34 bij zijn productie 3 in het geding gebracht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis samengevat - :
[gedaagde] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, althans binnen een termijn zoals de voorzieningenrechter vermeent te behoren, aan [eiseres] te verstrekken de verkoopfacturen en betalingsbewijzen van de doeken van [eiseres] die door [gedaagde] zijn verkocht binnen de periode van 2010 tot en met juli 2016, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, althans binnen een termijn zoals de voorzieningenrechter vermeent te behoren, aan [eiseres] te verstrekken de laatst bekende (mobiele) telefoonnummers, emailadressen, naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de kopers van de doeken van [eiseres] over de periode 2010 tot en met juli 2016, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, althans binnen een termijn zoals de voorzieningenrechter vermeent te behoren, aan [eiseres] te verstrekken het bewijs dat de doeken uit de lijst met verdwenen doeken, zoals genoemd in bijlage 3 bij de brief van de advocaat van [eiseres] d.d. 29 juli 2016, door [gedaagde] aan [eiseres] zijn afgegeven en wanneer, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, althans binnen een termijn zoals de voorzieningenrechter vermeent te behoren, tot het overleggen van betalingsbewijzen aan [eiseres] waaruit per verkocht doek in de periode 2010 tot en met juli 2016 blijkt wanneer betaling aan [eiseres] heeft plaatsgevonden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het bezwaar van [gedaagde] tegen de door [eiseres] bij fax van 17 oktober 2016 ingediende producties 7 t/m 18 wordt verworpen. Deze producties zijn weliswaar binnen 24 uur vóór de zitting ingediend, zodat ze ingevolge artikel 6.2 van het Procesregelement kort gedingen rechtbanken handel/familie in beginsel buiten beschouwing dienen te worden gelaten, maar op dit beginsel geldt een uitzondering indien de wederpartij kennis heeft kunnen nemen van de stukken en daarop adequaat heeft kunnen reageren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het laatste het geval nu de door [eiseres] ingediende producties, op productie 17 na, afkomstig zijn van [gedaagde] en [gedaagde] na schorsing van de zitting voor onder meer het lezen en bespreken van die stukken met zijn advocaat op adequate wijze op die stukken en de daaraan verbonden stellingen van [eiseres] heeft gereageerd. Daarnaast is in aanmerking genomen dat [gedaagde] zijn eigen producties, waarop [eiseres] met deze producties op stelt te reageren, in een zeer laat stadium, kort voor het verstrijken van bedoelde 24-uurs grens, heeft overgelegd. De producties 7 t/m 18 van [eiseres] worden derhalve als processtukken toegelaten.
4.2.
Anders dan door [gedaagde] betoogd is aan het formele vereiste dat een vermeerdering van eis bij akte dient plaatst te vinden in het kader van het kort geding voldaan nu de vermeerdering van eis is opgenomen in de door de advocaat van [eiseres] ondertekende pleitaantekeningen die als opschrift “pleitaantekeningen/vermeerdering van eis” draagt.
4.3.
De vermeerdering van eis bestaat uit de toevoeging van de woorden “(mobiele)” en “emailadressen” in vordering sub 2 en de aanvulling van de eis met vordering sub 4.
De aldus aan vordering sub 2 toegevoegde gegevens van kopers liggen zodanig in lijn met hetgeen reeds was gevorderd dat zonder nadere toelichting, welke [gedaagde] niet heeft gegeven, niet kan worden ingezien dat hij daardoor in zijn verdediging is bemoeilijkt. Voorts is [gedaagde] ter zitting in staat gebleken om ook tegen vordering sub 4 adequaat verweer te voeren, zodat hij door de vermeerdering van de eis niet in zijn verdediging is geschaad.
4.4.
Op grond van het vorenstaande wordt het inhoudelijke bezwaar van [gedaagde] tegen de vermeerdering van eis eveneens verworpen en zal worden beslist op de eis zoals deze na de vermeerdering luidt en onder 3.1 is weergegeven.
4.5.
[gedaagde] voert primair als verweer dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen omdat [eiseres] geen spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen (meer) heeft. [gedaagde] stelt daartoe dat de door hem reeds aan [eiseres] verstrekte informatie en stukken voldoende voor [eiseres] moeten zijn om haar rechtspositie te bepalen en dat [eiseres] nog geen bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] hierin niet. Uit het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat de vorderingen er toe strekken om de rechtspositie van [eiseres] te bepalen in verband met een door [eiseres] tegen [gedaagde] aan te spannen bodemprocedure en daarmee is het vereiste spoedeisend belang gegeven. De omstandigheid dat nog geen bodemprocedure is ingesteld doet daar niet aan af. De vraag of de informatie en stukken die [gedaagde] reeds aan [eiseres] heeft verstrekt voldoende moeten zijn om haar rechtpositie te bepalen vergt een inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter en zal bij een bevestigend antwoord tot afwijzing van het gevorderde dienen te leiden in plaats van tot onbevoegdheid van de voorzieningenrechter. Het primaire verweer van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.6.
[eiseres] baseert haar vorderingen op artikel 843a Rv. Artikel 843a lid 1 Rv. bindt de toewijsbaarheid van de daar bedoelde vordering tot afgifte van bescheiden aan drie cumulatieve voorwaarden:
(i) degene die de vordering doet, dient een rechtmatig belang te hebben en
(ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden
(iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Het vierde lid bepaalt dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Bij de beoordeling van de vraag of de eisende partij een rechtmatig belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel is van belang of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt doordat een bepaald (bewijs)stuk in de procedure niet als bewijsmiddel ter beschikking komt. De enkele interesse in een stuk is niet voldoende. Het rechtmatige belang kan onder meer voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen partijen of uit de wet en is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval.
Een partij kan slechts bepaalde stukken vorderen. Die stukken moeten in ieder geval zodanig concreet worden omschreven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of de eiser een rechtmatig belang heeft. De bescheiden hoeven niet zeer exact omschreven te worden, maar duidelijk moet wel zijn wat precies gevraagd wordt.
4.7.
Niet in geschil is dat [eiseres] uit hoofde van de rechtsbetrekking die tussen partijen heeft bestaan een rechtmatig belang heeft bij bescheiden uit de administratie van [gedaagde] aan de hand waarvan de door [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigde verkoopopbrengst kan worden vastgesteld. Wel betwist [gedaagde] dat de door [eiseres] gevorderde bescheiden, gelet op de reeds aan haar verstrekte bescheiden, voldoende concreet zijn omschreven en dat [eiseres] een rechtmatig belang heeft bij verstrekking van alle telefoonnummers en naam- en adresgegevens van kopers van haar doeken over de periode van 2010 tot en met juli 2016.
4.8.
Over de wijze waarop partijen met elkaar hebben samengewerkt staat weinig op schrift, zodat in dit kort geding weinig duidelijkheid bestaat over hetgeen partijen op het gebied van de administratie van de door [gedaagde] verkochte doeken van [eiseres] redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten. Uit de stelling van [eiseres] dat er doeken ontbreken volgt echter dat zij zelf enige administratie heeft bijgehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het ook op de weg van [eiseres] een overzicht bij te houden van de (aantallen en namen van) doeken die zij aan [gedaagde] heeft afgegeven, en ook de data waarop dat gebeurd is, en de (aantallen en namen van) doeken waarmee vervolgens al dan niet een (aan [eiseres] verantwoorde) opbrengst is gerealiseerd. Voorts mag van [eiseres] worden verwacht dat zij over een administratie beschikt waaruit blijkt welke bedragen zij wanneer voor haar verkochte doeken van [gedaagde] heeft ontvangen.
4.9.
Niet in geschil is dat [gedaagde] reeds op 25 juli 2016 een groot aantal verkoopfacturen en betalingsbewijzen aan [eiseres] heeft verstrekt, welke stukken op 14 oktober 2016 zijn aangevuld met de bescheiden die door [gedaagde] als bijlagen 1 t/m 34 bij productie 3 in het geding zijn gebracht. Daardoor heeft [eiseres] niet langer een rechtmatig belang bij verstrekking van alle verkoopfacturen en betalingsbewijzen over de periode waarin partijen hebben samengewerkt. Van haar mag verwacht worden dat zij nader kan concretiseren ten aanzien van welke doeken zij nog verkoopfacturen en betalingsbewijzen mist of dergelijke stukken anderszins nog nodig heeft, bij voorbeeld omdat zij niet correct zijn, en waarom.
4.10.
Door [eiseres] is onderbouwd en onweersproken gesteld dat kwitanties van contante betalingen van de doeken ‘ [schilderij3] ’ (€ 1.700,00) en ‘ [schilderij4] ’ (ten aanzien waarvan slechts voor de helft van het factuurbedrag betalingsbewijzen zijn overgelegd) ontbreken. [eiseres] heeft derhalve een rechtmatig belang bij bewijzen van de contante c.q. alle betalingen voor voornoemde doeken, ook als de onjuiste informatie, zoals [gedaagde] aanvoert, niet doelbewust is verstrekt. De eisen die aan een deugdelijke boekhouding worden gesteld brengen mee dat Van [gedaagde] mag worden verwacht dat hij beschikt over (afschriften van) kwitanties voor contante betalingen c.q. bewijsstukken van alle betalingen. Indien en voor zover deze stukken ontbreken, zoals [gedaagde] aanvoert, ligt het derhalve op de weg van [gedaagde] die alsnog te verkrijgen.
4.11.
Verder zijn door [eiseres] geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij nog concrete verkoopfacturen of betalingsbewijzen waarover [gedaagde] beschikt, behoeft om haar rechtspositie te bepalen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter met betrekking tot de volgende, in dit geding besproken, doeken het navolgende in overweging:
- ‘ [schilderij5] ’: de door [gedaagde] verstrekte verkoopfactuur met nummer 270515.1216.01 en betalingsbewijzen (productie 10 van [eiseres] ) sluiten op elkaar aan. De som van de beide girale betalingen is immers gelijk aan de op de factuur vermelde verkoopprijs, terwijl bij de eerste betaling de naam van dit schilderij is vermeld en bij de betaling van het restant de in het nummer van de verkoopfactuur voorkomende cijfers 1216 is vermeld;
- ‘ [schilderij6] ’ (productie 18 van [eiseres] ): daargelaten dat [gedaagde] ter zitting een plausibele verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen de op de factuur vermelde naam van de koper en de naam op het betalingsbewijs, verzet geen rechtsregel zich er tegen dat een ander voor de koper de koopsom van een doek voldoet. Voorts stemt de op de verkoopfactuur met factuurnummer 041212.1019.01 vermelde koopprijs voor het doek overeen met het giraal betaalde bedrag onder vermelding van dat factuurnummer;
- ‘ [schilderij7] ’: [gedaagde] betwist niet dat dit doek van [eiseres] in 2010 door hem is verkocht en dat hij geen verkoopfactuur of betalingsbewijs daarvan aan [eiseres] heeft verstrekt. Als verklaring daarvoor heeft [gedaagde] aangevoerd dat die stukken in zijn administratie niet meer te vinden zijn. [eiseres] heeft daartegen over geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een aanwijzing voor het tegendeel kan worden afgeleid. De op [gedaagde] rustende plicht om zijn administratie zeven jaar te bewaren, laat immers onverlet dat incidenteel administratieve bescheiden zoek kunnen raken, welke kans na het verstrijken van vijf jaren niet denkbeeldig voorkomt.
4.12.
Voor het overige blijkt uit het door [eiseres] concreet gestelde slechts van een aantal vragen die naar aanleiding van door [gedaagde] verstrekte verkoopfacturen en betalingsbewijzen en verdere informatie bij [eiseres] zijn ontstaan. Zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien dat die vragen kunnen worden beantwoord door (opnieuw) verkoopfacturen en betalingsbewijzen aan [eiseres] te verstrekken en die nadere toelichting heeft [eiseres] niet gegeven.
4.13.
De stelling van [eiseres] dat zij eerst in juli 2016 heeft ontdekt dat [gedaagde] haar onjuist over verkoopopbrengsten van haar doeken heeft geïnformeerd is niet door [gedaagde] weersproken. Het beroep van [gedaagde] op schending van de klachtplicht, dan wel verjaring stuit, in ieder geval voor wat betreft de onder 4.10 bedoelde bescheiden, daarop af.
4.14.
Gelet op de toerekenbare tekortkomingen van [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichting om [eiseres] te informeren over de verkoopopbrengst van haar doeken valt, ook als er geen sprake is van opzet van [gedaagde] , niet te verwachten dat [eiseres] door de bodemrechter zal worden veroordeeld tot voortzetting van de door voormelde tekortkomingen verstoorde relatie met [gedaagde] . Voor zover de termijn waartegen [eiseres] die relatie heeft opgezegd door de bodemrechter te kort wordt bevonden zal dat zich naar verwachting van de voorzieningenrechter vertalen in een door [eiseres] aan [gedaagde] te betalen geldsom. Het beroep van [gedaagde] op een opschortingsrecht zolang [eiseres] haar verplichtingen uit de duurovereenkomst tussen partijen niet nakomt wordt derhalve verworpen.
4.15.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing van vordering sub 1 voor zover het betalingsbewijzen van de (contante) betalingen voor de doeken ‘ [schilderij3] ’ en ‘ [schilderij4] ’ betreft en afwijzing van het overigens onder 1 gevorderde. In aanmerking nemende dat [gedaagde] zonodig in de gelegenheid dient te worden gesteld om schriftelijke bevestigingen van de contante betalingen van de kopers te verkrijgen, dan wel andere bewijzen van betaling te vinden, zal de termijn waarin aan de veroordeling dient te worden voldaan op twee weken na betekening van het vonnis worden gesteld.
4.16.
Als rechtmatig belang bij de gevorderde telefoonnummers en naam- en adresgegevens van de kopers stelt [eiseres] dat zij deze nodig heeft om de echtheid van de door [gedaagde] verstrekte bescheiden en juistheid van de door hem verstrekte informatie te verifiëren. [eiseres] kan hierin niet worden gevolgd. Het staat [eiseres] uiteraard vrij om tot verificatie over te gaan, maar de op de verkoopfacturen vermelde naam- en adresgegevens verschaffen haar reeds voldoende aanknopingspunten daarvoor. De kans dat een koper van het op de factuur vermelde adres is vertrokken en daardoor uitzoekwerk voor [eiseres] ontstaat, maakt nog niet dat zij onredelijk wordt benadeeld doordat zij niet de beschikking heeft over de telefoonnummers, e-mailadressen etc. van alle kopers. In een concreet geval zou dat anders kunnen liggen, met name indien de op de verkoopfactuur vermelde gegevens onjuist of onvolledig zijn, maar daaromtrent is niets door [eiseres] gesteld. Nog daargelaten of en in welke mate [gedaagde] over telefoonnummers, e-mailadressen en andere naam- en adresgegevens van de kopers beschikt dan die op de verkoopfacturen zijn vermeld, dient vordering sub 2 derhalve afgewezen te worden.
4.17.
Bijlage 3 van de brief van de advocaat van [eiseres] van 29 juli 2016 vermeldt zeven doeken. [eiseres] stelt dat deze doeken zijn verdwenen. Ten aanzien van vier van die doeken (‘ [schilderij8] ’, ‘ [schilderij9] ’, ‘ [schilderij10] ’ en ‘ [schilderij11] ’) is door [gedaagde] onder verwijzing naar een verkoopfactuur in de producties dan wel de door [eiseres] zelf in bijlage 4 bij voornoemde brief in samenhang met die doeken genoemde nummers van de verkoopfacturen aangevoerd dat deze doeken niet zijn verdwenen, maar zijn verkocht. [eiseres] heeft dat niet weersproken, zodat haar stelling dat die vier doeken zijn verdwenen – voor zover zij die stelling niet heeft laten varen – niet aannemelijk is. [gedaagde] betwist dat hij de drie overige doeken waarvan [eiseres] stelt dat zij zijn verdwenen van [eiseres] heeft ontvangen en voert daartoe aan dat [eiseres] ook zaken deed met andere galerieën. Aangezien [eiseres] bij die stand van zaken volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv in de bodemprocedure zal dienen te bewijzen dat [gedaagde] die drie doeken van haar heeft ontvangen, dient zij dat in dit kort geding aannemelijk te maken. Daar zij aan toegevoegd dat hiervoor in 4.8. al is overwogen dat van [eiseres] verwacht mag worden dat zij zelf administreert welke en hoeveel doeken zij aan [gedaagde] heeft afgegeven, en, in het verlengde daarvan, welke doeken zij terug heeft gehaald of terug ontvangen heeft. Nu [eiseres] heeft nagelaten deugdelijk te stellen en onderbouwen dat [gedaagde] over bedoelde drie doeken moet beschikken, kan, niet van [gedaagde] worden gevergd dat hij bewijs dat hij die doeken aan [eiseres] heeft geretourneerd verstrekt, zodat vordering sub 3 afgewezen dient te worden. Ten overvloede wordt daarbij overwogen dat de vordering evenmin toewijsbaar zou zijn indien [eiseres] aannemelijk zou hebben gemaakt dat de drie resterende doeken door [gedaagde] zijn ontvangen, omdat in dat geval een rechtmatig belang van [eiseres] bij het gevorderde bewijs zou hebben ontbroken. In dat geval rust in de bodemprocedure de bewijslast van retournering van die doeken immers op [gedaagde] , zodat [eiseres] niet onredelijk wordt benadeeld als dat bewijs niet ter beschikking komt.
4.18.
Niet gesteld is dat de bij vordering sub 4. gevorderde overzichten onderdeel uitmaken van de administratie van [gedaagde] of dat partijen zijn overeengekomen dat hij dergelijke overzichten zou bijhouden. Vordering sub 4 strekt derhalve niet tot verstrekking van bepaalde bescheiden die [gedaagde] onder zich heeft maar tot het verrichten van (nader) ordeningswerk dat gaat in de richting van het afleggen van rekening en verantwoording, en gaat daarmee het bereik van het door [eiseres] aan de vordering ten grondslag gelegde artikel 843a Rv te buiten. Voorts is het recht van [eiseres] op en haar belang bij de gevorderde specificatie door [gedaagde] bestreden. Ten slotte is in aanmerking genomen dat [eiseres] zelf over gegevens van de door [gedaagde] aan haar gedane betalingen dient te beschikken. Vordering sub 4 zal derhalve eveneens worden afgewezen.
4.19.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing van vordering sub 1 als na te melden en afwijzing van al hetgeen overigens is gevorderd. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd tot na te melden bedragen.
4.20.
In aanmerking nemende dat [gedaagde] de door [eiseres] op 29 juli 2016 gestelde vragen eerst op 14 oktober 2014 en derhalve na betekening van de dagvaarding en relatief kort voor de zitting heeft beantwoord, dient [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt en in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding € 79,35
  • griffierecht € 619,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.514,35.
De gevorderde nakosten zullen als na te melden worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te verstrekken de bewijzen van de (contante) betalingen voor de doeken ‘ [schilderij3] ’ en ‘ [schilderij4] ’;
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor iedere dag dat hij geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met de nakoming van voormelde veroordeling, zulks tot en maximum van € 3.000,00;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op
€ 1.514,35;
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2016.
2515/2009