ECLI:NL:RBROT:2016:8480

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
C/10/484769 / HA ZA 15-958
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaten en schadevergoeding bij beroepsfouten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de beroepsaansprakelijkheid van advocaten centraal. Eiseres, die betrokken was bij een procedure over de verdeling van de nalatenschap van haar moeder, stelt dat haar advocaten beroepsfouten hebben gemaakt die hebben geleid tot schade. De procedure betreft de afwikkeling van de nalatenschap, waarbij eiseres stelt dat zij kosten heeft gemaakt voor het beheer van de woning die tot de nalatenschap behoorde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren van de door haar gemaakte kosten, wat heeft geleid tot afwijzing van haar vorderingen in de eerdere procedure. Eiseres vordert nu schadevergoeding van de advocaten, stellende dat zij door hun fouten in de eerdere procedure schade heeft geleden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsfouten van de advocaten inderdaad schade hebben veroorzaakt, maar dat niet alle gevorderde kosten voldoende zijn onderbouwd. Uiteindelijk is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 15.065,33, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. De gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor dit bedrag, en de proceskosten zijn eveneens aan de zijde van eiseres toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/484769 / HA ZA 15-958
Vonnis van 9 november 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.C. Dorrepaal te Alphen aan den Rijn,
tegen
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[gedaagde sub1],
gevestigd en kantoorhoudend te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub2],
gevestigd en kantoorhoudend te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub3],
gevestigd te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub4] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. T. Riyazi te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en (tezamen in enkelvoud) ‘ [gedaagden] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis (althans de brieven) van 27 januari 2016, waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2.
Op 12 februari 2016 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. De procedure is aangehouden in afwachting van schikkingsonderhandelingen tussen partijen. Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij geen overeenstemming hebben bereikt en hebben de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. Conform ter zitting gemaakte afspraken is eerst toen proces-verbaal opgemaakt en toegezonden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend danwel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Van 2002 tot en met 2011 is [eiseres] met haar drie zussen verwikkeld geweest in de gerechtelijke procedure bij de rechtbank Rotterdam met zaak- en rolnummer 205749 / HA ZA 02-2786 over de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van hun moeder (hierna: de Procedure). [eiseres] (die in de Procedure ‘ [eiseres] ’ werd genoemd) heeft zich in de Procedure samen met haar zus [zus 1 eiseres] (die in de Procedure ‘ [zus 1 eiseres] ’ werd genoemd) laten bijstaan door mr. [advocaat 1] (hierna: mr. [advocaat 1] ), die als maat was verbonden aan de maatschap [gedaagde sub1] (gedaagde sub 1, hierna: de Maatschap). [eiseres] heeft hiertoe een overeenkomst van opdracht gesloten met de Maatschap. [gedaagde sub2] (gedaagde sub 2) was toen maat in de Maatschap.
2.2.
Naast mr. [advocaat 1] bestond de Maatschap in 2010 en 2011 uit de vennootschappen [gedaagde sub2] (gedaagde sub 2), [gedaagde sub3] (gedaagde sub 3) en [gedaagde sub4] (gedaagde sub 4).
2.3.
Tot de nalatenschap van de moeder van [eiseres] behoorde onder meer een woning aan de [adres] (hierna: de woning). [eiseres] heeft in de Procedure onder meer gesteld dat zij in de periode 2000-2006 kosten voor het beheer en onderhoud van de woning heeft gemaakt, tot een totaalbedrag van € 136.668,29, welke kosten volgens [eiseres] ten laste van de nalatenschap dienden te komen.
2.4.
Bij tussenvonnis van 25 augustus 2010 heeft de rechtbank Rotterdam in de Procedure overwogen:
“3.1. De woning aan de [adres] is in juni 2006 verkocht en geleverd voor een bedrag van€ 325.000,-. Uit de factuur van [makelaar] makelaars, van 3 juli 2006, blijkt dat de verkoopkosten € 7.973,00 bedroegen, derhalve bedraagt de netto opbrengst van de woning € 327.027,00. Tussen partijen is in geschil of de door [eiseres] gemaakte beheerskosten op de opbrengst van de woning in mindering gebracht moeten worden. Door [eiseres] en [zus 1 eiseres] zijn als bijlagen bij de conclusie na comparitie van 21 november 2007 kostenoverzichten overgelegd. De totaal gemaakte beheerskosten worden door eiseressen gesteld op € 136.668,29. Uit de door partijen in het geding gebrachte conclusies blijkt dat over deze kosten geen overeenstemming is bereikt. [zus 2 eiseres] betwist dat genoemde kosten zijn gemaakt. [zus 3 eiseres] is bereid genoegen te nemen met een aan [eiseres] en [zus 1 eiseres] toekomende vergoeding van € 1.544,- voor aangekochte materialen en een bedrag van€ 8.634,- voor tuinonderhoud, mits betalingsbewijzen worden overgelegd.
3.2.
Ten aanzien van de beheerskosten overweegt de rechtbank als volgt. Indien er kosten zijn gemaakt om de onroerende zaak in stand te houden en te voorkomen dat door verwaarlozing de mogelijke opbrengst negatief wordt beïnvloed, is er sprake van kosten die voor rekening komen van de nalatenschap. De rechtbank heeft kennisgenomen van de door eiseressen opgestelde kostenoverzichten, welke overzichten niet worden onderbouwd door facturen, betalingsbewijzen dan wel aankoopbonnen. Voorts stellen [eiseres] en [zus 1 eiseres] een lening te hebben afgesloten teneinde de kosten betreffende de betalingen van gas- licht – water – verzekering -telefoon en alarm te betalen onder verwijzing naar de bankafschriften rekening nummer [rekeningnummer] t.n.v. erflaatster. De rechtbank heeft geen overeenkomst van geldlening en evenmin bankafschriften in het procesdossier aangetroffen. De rechtbank zal het verrekenen van de beheerskosten aanhouden en eiseressen in de gelegenheid stellen de genoemde posten te onderbouwen door middel van facturen, betalingsbewijzen, bankafschriften alsmede een akte van geldlening.
(…)
8. De beslissingDe rechtbank, (…)
draagt [eiseres] op het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij de door haar gestelde beheerskosten daadwerkelijk heeft betaald;
bepaalt dat bewijs geleverd dient te worden door het in het geding brengen van de bescheiden genoemd in rechtsoverweging 3.2; (…)verwijst de zaak daartoe naar de rol van woensdag 6 oktober 2010 voor het nemen van een akte door eiseres [eiseres] .”
2.5.
Mr. [advocaat 1] is op enig moment na het tussenvonnis ziek geworden en is in maart 2011 overleden. Mr. [advocaat 2] (hierna: mr. [advocaat 2] ) heeft de behandeling van de zaak van hem overgenomen.
2.6.
Bij eindvonnis van 30 maart 2011 heeft de rechtbank Rotterdam in de Procedure overwogen:
“2. De verdere beoordeling in conventie en reconventie
(…) Uit de berichten van de rolrechter heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid hun standpunt nader toe te lichten.
(…)
3.2.2. (…)
De rechtbank heeft [eiseres] in de gelegenheid gesteld genoemde posten met bewijzen te onderbouwen. Nu [eiseres] aan de door de rechtbank opgedragen bewijsopdracht geen gehoor heeft gegeven, zal de vordering om de beheerskosten te verreken worden afgewezen.”
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] vervolgens afgewezen en de proceskosten in de Procedure gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
2.7.
[eiseres] heeft geen appel ingesteld tegen het eindvonnis van 30 maart 2011.
2.8.
De totale nalatenschap vertegenwoordigde een waarde van € 365.576,61.
[eiseres] heeft hiervan € 136.995,04 (6/16e deel) ontvangen.
2.9.
Met ingang van 24 februari 2015 is de Maatschap ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 53.107,62 vermeerderd met rente en kosten, waaronder een bedrag van € 1.306,08 aan buitengerechtelijke kosten. Zij stelt hiertoe dat zowel mr. [advocaat 1] als mr. [advocaat 2] beroepsfouten hebben gemaakt. Mr. [advocaat 1] heeft - zowel vóór als na het tussenvonnis van 25 augustus 2010 - verzuimd bewijsstukken in het geding te brengen terzake de door [eiseres] gemaakte beheerskosten. Mr. [advocaat 2] heeft verzuimd om appel in te stellen tegen het eindvonnis van 30 maart 2011, althans [eiseres] hierover te informeren en te adviseren. Als gevolg van deze beroepsfouten heeft [eiseres] schade geleden. De Maatschap is gehouden deze schade aan [eiseres] te vergoeden en de overige gedaagden zijn daarvoor als (voormalig) maten van de maatschap eveneens aansprakelijk.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. Zij voert ten eerste aan dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering jegens de Maatschap. Voorts betwist zij dat er causaal verband bestaat tussen de gemaakte beroepsfouten en de vermeende schade en betwist zij de hoogte van de gevorderde schade.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De Maatschap als procespartij?

4.1.
Niet in geschil is dat de Maatschap is ontbonden. Desalniettemin heeft [eiseres] ook de Maatschap gedagvaard. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat een maatschap na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is. Nu de vordering van [eiseres] mede strekt tot verhaal op het (afgescheiden) maatschapsvermogen, kan zij de Maatschap dagvaarden, zelfs nu deze is ontbonden, aldus [eiseres] .
4.2.
Volgens [gedaagden] is [eiseres] , nu de Maatschap ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding reeds was ontbonden, niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens de Maatschap.
4.3.
Het verweer van [gedaagden] faalt. Vooropgesteld wordt dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt evenwel dat vorderingen die voortvloeien uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, ook kunnen worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt. Ingevolge artikel 3:192 BW in verbinding met artikel 3:189 lid 2 BW geldt dit ook voor de ontbonden maatschap (zie rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840).
4.4.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de Maatschap.
Schade en causaal verband
4.5.
[gedaagden] heeft ervoor gekozen om de door [eiseres] aan mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] gemaakte verwijten - dat beroepsfouten zijn gemaakt - niet te betwisten. Daarmee staat dus vast dat (1) het verzuim van mr. [advocaat 1] om bewijsstukken in het geding te brengen terzake de gemaakte beheerskosten en (2) het verzuim van mr. [advocaat 2] om namens [eiseres] appel in te stellen tegen het eindvonnis van 30 maart 2011, althans [eiseres] hierover te informeren en te adviseren, hebben te gelden als beroepsfouten. [gedaagden] is dan ook gehouden de schade die [eiseres] door deze beroepsfouten heeft geleden te vergoeden. Beoordeeld dient te worden of er schade is ingetreden aan de zijde van [eiseres] door de beroepsfouten van mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] (causaal verband) en zo ja, tot welk bedrag.
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de gemaakte beroepsfouten en de door [eiseres] gestelde schade, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie waarin [eiseres] feitelijk verkeert en de (hypothetische) situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt tussen de goede en de kwade kansen voor [eiseres] ten aanzien van een voor haar succesvolle afloop van de Procedure. Het is daarbij aan partijen om de rechtbank de gegevens te verschaffen die, indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt, in de Procedure aan de orde zouden zijn gekomen. (vlg. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905).
4.7.
De rechtbank zal hierna beoordelen wat zou zijn beslist indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt.
4.8.
Bij tussenvonnis van 25 augustus 2010 heeft de rechtbank in de Procedure overwogen dat indien er kosten zijn gemaakt om de woning in stand te houden en te voorkomen dat door verwaarlozing de mogelijke opbrengst negatief wordt beïnvloed, er sprake is van kosten die voor rekening komen van de nalatenschap. [eiseres] is opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij de door haar gestelde beheerskosten daadwerkelijk heeft betaald. Daarbij heeft de rechtbank expliciet bepaald dat het bewijs geleverd dient te worden door het in geding brengen van bescheiden zoals facturen, betalingsbewijzen, bankafschriften en een akte van geldlening.
4.9.
De rechtbank gaat ervan uit dat indien gehoor zou zijn gegeven aan de bewijsopdracht namens [eiseres] , destijds de stukken in de Procedure zouden zijn gebracht die zij thans als producties 5 tot en met 10 in het geding heeft overgelegd en dat zij hierop de nadere toelichting zou hebben gegeven die zij thans in deze procedure heeft gegeven. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] weliswaar enkele bankafschriften en facturen in het geding heeft gebracht, maar dat een akte van geldlening en betalingsbewijzen van de door haar gestelde beheerskosten ontbreken. Nu [eiseres] daarmee strikt genomen niet heeft voldaan aan de zeer expliciete bewijsopdracht van het tussenvonnis van 25 augustus 2010, zou in de Procedure waarschijnlijk zijn geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, zodat de door haar gestelde beheerskosten niet ten laste zouden zijn gebracht van de nalatenschap. De vorderingen van [eiseres] zouden alsdan zijn afgewezen, zodat het eindvonnis van 30 maart 2011 niet anders zou hebben geluid dan thans het geval is.
4.10.
De rechtbank gaat ervan uit dat mr. [advocaat 2] [eiseres] vervolgens zou hebben geadviseerd om appel in te stellen tegen het eindvonnis van 30 maart 2011 en dat [eiseres] dit appel tijdig zou hebben ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof). Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] in die procedure bij het Hof opnieuw de hiervoor genoemde stukken met toelichting in het geding zou hebben gebracht. Het Hof zou op basis hiervan als volgt hebben geoordeeld.
4.11.
Bij de beoordeling van de overgelegde stukken staat voorop dat deelgenoten op grond van artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandeel bijdragen in de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van die gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Voor de vraag of die handelingen bevoegdelijk zijn verricht, is het bepaalde in artikel 3:170 BW van belang. In lid 1 daarvan is onder meer bepaald dat handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig kunnen worden verricht.
4.12.
Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] met haar zussen afspraken heeft gemaakt over de kosten die zij uit hoofde van het beheer mocht maken, en die zussen dat in de Procedure bestreden, mocht [eiseres] op grond van de artikelen 3:170 en 3:172 BW in beginsel alleen handelingen verrichten ten behoeve van de nalatenschap - en dus kosten maken - indien deze handelingen (1) dienden tot gewoon onderhoud of tot behoud van de woning of (2) geen uitstel konden lijden. De kosten van deze handelingen komen alleen dan ten laste van de nalatenschap, indien en voor zover deze door [eiseres] voldoende zijn onderbouwd én in redelijkheid zijn gemaakt.
Ad 1; lening
4.13.
[eiseres] stelt dat zij de beheerskosten tot juni 2002 heeft voldaan vanaf de bankrekening van haar moeder. Eerst op 27 mei 2002 vertoonde de bankrekening een debetstand. Om de beheerskosten nadien te kunnen blijven voldoen, heeft [eiseres] vanaf juni 2002 meermalen geld overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder met de omschrijving ‘lening voor diverse betalingen’. In totaal heeft [eiseres] € 15.250,00 overgemaakt. [eiseres] maakt aanspraak op 10% rente over dit bedrag, zodat er in totaal € 16.775,00 uit hoofde van de lening wordt gevorderd. Ter comparitie heeft [eiseres] aangegeven dat zij bij de overboekingen op advies van mr. [advocaat 1] heeft vermeld dat dit ‘leningen’ betroffen, maar dat daarmee niet is bedoeld dat een formele overeenkomst van geldlening is gesloten. Volgens [eiseres] moeten de betalingen meer gezien worden als voorschotten die later verrekend zouden moeten worden bij de verdeling van de nalatenschap. Voorts heeft [eiseres] ter comparitie verklaard dat er geen rente van 10% is overeengekomen.
4.14.
[gedaagden] betwist dat [eiseres] een lening heeft verstrekt en voert hiertoe aan dat zonder schriftelijke overeenkomst van geldlening niet is na te gaan onder welke voorwaarden [eiseres] geld heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder. Nu [eiseres] geen schriftelijke overeenkomst in het geding heeft gebracht, zou haar vordering uit hoofde van die overeenkomst in de Procedure zijn afgewezen. Voorts blijkt volgens [gedaagden] nergens uit dat [eiseres] en haar moeder een rente van 10% zijn overeengekomen. Ten slotte is het [gedaagden] niet bekend of [eiseres] bedragen bij wijze van voorschot heeft overgemaakt.
4.15.
Hoewel uit de stellingen van [eiseres] volgt dat er nooit een formele overeenkomst van geldlening is gesloten en dat er überhaupt geen overeenkomst op schrift is gesteld die ten grondslag ligt aan de voorgeschoten bedragen, heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank met de door haar overgelegde stukken voldoende aangetoond dat er
de factoeen overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen [eiseres] en de nalatenschap. Blijkens de bankafschriften die [eiseres] heeft overgelegd vertoonde de bankrekening van haar moeder op 27 mei 2002 inderdaad een debetstand van
€ 117,04. Voorts blijkt hieruit dat [eiseres] in de periode van juni 2002 tot en met augustus 2006 vanaf haar eigen bankrekening in totaal € 11.750,00 heeft overgemaakt naar deze bankrekening en dat er voorts nog enkele overboekingen met een totaalbedrag van
€ 3.500,00 zijn gedaan vanaf de bankrekening van Expeditiebedrijf [eiseres] (“haar” bedrijf) . In totaal is derhalve € 15.250,00 overgemaakt. [eiseres] heeft ter comparitie verklaard en [gedaagden] heeft niet betwist dat de overboekingen vanaf de bankrekening van Expeditiebedrijf [eiseres] zijn gedaan vanuit praktische overwegingen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat het gehele bedrag van € 15.250,00 uiteindelijk ten laste van het vermogen van [eiseres] is gekomen. Op de bankafschriften die zijn overgelegd, is bij de overboekingen steeds als omschrijving opgenomen dat dit een “lening voor diverse betalingen” betreft. Hieruit kan - in combinatie met de debetstand en de vaststaande omstandigheid dat de bankrekening van haar moeder niet op andere wijze werd gevoed - afgeleid dat de bedragen die [eiseres] heeft overgemaakt kennelijk noodzakelijk waren om betalingen vanaf de bankrekening van haar moeder te kunnen verrichten. [eiseres] mocht redelijkerwijs verwachten dat deze bedragen bij de uiteindelijke verdeling van de nalatenschap van haar moeder aan haar zouden worden terugbetaald, terwijl de overige erfgenamen (haar zussen) op hun beurt geen aanleiding hadden om aan te nemen dat [eiseres] deze bedragen om niet had overgemaakt. Zij mochten dan ook redelijkerwijs verwachten dat deze betalingen ten laste van de nalatenschap zouden komen en dat deze bij de verdeling van de nalatenschap aan [eiseres] moesten worden terugbetaald.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande niet voor de gevorderde rente van 10%, nu deze niet is bedongen, nooit ter sprake is gebracht en het overigens ook niet gebruikelijk is in familiaire verhoudingen om voor het uitlenen van geld 10% rente te bedingen.
4.17.
De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de slotsom van dit alles zou zijn dat een bedrag van € 15.250,00 uiteindelijk door het Hof ten laste zou zijn gebracht van de nalatenschap.
Ad 2; onderhoud tuin
4.18.
[eiseres] stelt dat zij in de periode 2000-2006 voor € 9.740,25 (inclusief 10% rente) aan kosten heeft gemaakt voor het onderhoud van de tuin. De kosten zien op het loon van de tuinman en op het plaatsen en afvoeren van containers voor het tuinafval. Ter onderbouwing van deze vordering voert [eiseres] aan dat de woning een zeer grote tuin had (van 1200 m2), dat haar moeder de tuin altijd heeft laten onderhouden door een tuinman en dat dit onderhoud na het overlijden van moeder is voortgezet ten behoeve van de verkoop van de woning. Het onderhoud werd na het overlijden van moeder uitbesteed aan een particuliere tuinman, die fl. 20,00 per uur rekende en die contant werd uitbetaald. Er zijn geen facturen van de tuinman, maar wel handgeschreven urenbriefjes. De kosten voor het plaatsen en afvoeren van de containers blijkt uit de facturen van Expeditiebedrijf [eiseres] B.V.
4.19.
[gedaagden] betwist dat [eiseres] een tuinman heeft ingeschakeld, dat zij de kosten voor die tuinman uit eigen zak heeft betaald en dat zij kosten heeft gemaakt voor de afvoer van het tuinafval. Zulks blijkt niet uit de door [eiseres] overgelegde stukken, aldus [gedaagden] . Voorts betwist [gedaagden] de noodzaak en redelijkheid van deze kosten.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat de woning een zeer grote tuin had, is niet betwist. Om een tuin van dergelijk formaat in goede conditie te houden, is het aannemelijk en bovendien ook redelijk dat er in de periode 2000-2006 met regelmaat onderhoudswerkzaamheden aan de tuin werden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze werkzaamheden te kwalificeren als handelingen dienende tot gewoon onderhoud danwel behoud, zodat [eiseres] ingevolge artikel 3:170 lid 1 BW zelfstandig, zonder overleg met haar zussen, kosten voor dit tuinonderhoud mocht maken en [eiseres] de kosten voor het tuinonderhoud ingevolge artikel 3:172 BW ten laste van de nalatenschap mag brengen. Uiteraard moet dan wel kunnen worden vastgesteld dat [eiseres] deze kosten heeft gemaakt.
4.21.
Wat betreft de kosten voor het plaatsen en afvoeren van de containers, zou de rechtbank op basis van de door [eiseres] overgelegde facturen van Expeditiebedrijf [eiseres] in ieder geval hebben kunnen vaststellen dat [eiseres] gedurende die periode een bedrag van € 4.449,00 (dit betreft de optelsom van de verschillende facturen) aan kosten heeft gemaakt voor de afvoer van tuinafval. De rechtbank acht deze kosten over een periode van zes jaar redelijk.
4.22.
Wat betreft het loon van de tuinman en de onderbouwing van zijn gemaakte uren heeft [eiseres] weliswaar slechts handgeschreven urenbriefjes overgelegd, doch gegeven het feit dat zij de tuinman kennelijk contant heeft uitbetaald, kon er in dat verband (naast eventueel getuigenbewijs) niet meer van haar worden verwacht aan bewijs. Daar komt bij dat de moeder van [eiseres] – blijkens de door [eiseres] overgelegde facturen van [hoveniersbedrijf] – in de jaren ’90 al aanzienlijke kosten maakte voor het tuinonderhoud, dat er in de periode 2000-2006 (blijkens de facturen van Expeditiebedrijf [eiseres] ) kennelijk containers voor tuinafval zijn geplaatst die uiteraard door iemand moeten zijn gevuld met afval alvorens deze containers werden afgevoerd en dat het gehanteerde uurtarief van fl. 20,00, het aantal gewerkte uren over de jaren en ook het totaalbedrag van die uren over een periode van zes jaar de rechtbank niet onredelijk voorkomen.
4.23.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het waarschijnlijk dat het Hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat het bewijs van de onderhoudskosten is geleverd en dat de door [eiseres] opgevoerde kosten voor het tuinonderhoud ten laste zouden zijn gekomen van de nalatenschap. Ook voor wat betreft deze post bestaat er evenwel geen grondslag voor het in rekening brengen van 10% rente, nu de rente niet is overeengekomen en het overigens ook niet gebruikelijk is in familiaire verhoudingen om op deze wijze rente te bedingen.
4.24.
De slotsom van dit alles is dat een bedrag van € 9.740,00 - € 885,48 = € 8.854,52 aan kosten naar alle waarschijnlijkheid door het Hof ten laste zou zijn gebracht van de nalatenschap. Het restant van deze kostenpost zou wegens onvoldoende bewijs zijn afgewezen.
Ad 3; diversen materiaal
4.25.
[eiseres] stelt dat haar echtgenoot gedurende de periode 2000 tot en met augustus 2006 diverse reparatiewerkzaamheden aan de woning heeft verricht en dat de woning regelmatig door [eiseres] werd schoongemaakt, op basis waarvan [eiseres] een totaalbedrag van € 1.725,54 (inclusief 10% rente) aan materiaalkosten vordert. Deze kosten worden door [gedaagden] betwist.
4.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu [eiseres] geen enkel nader stuk heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten (terwijl van haar gevergd kon worden dat ze de van dergelijke aankopen normaliter beschikbare bonnen etc. zou bewaren) is het zeer onwaarschijnlijk dat het Hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat [eiseres] het bewijs van deze kosten heeft geleverd. De vordering ten aanzien van deze kosten zou dan ook wegens onvoldoende onderbouwing zijn afgewezen.
Ad 4; kilometervergoeding
4.27.
[eiseres] vordert een bedrag van € 4.747,50 aan kilometervergoeding. [eiseres] stelt hiertoe dat zij en haar echtgenoot gedurende zes jaar, twee keer per week de woning bezochten (in totaal derhalve 610 keer), onder meer in verband met het ophalen van post, alarmstoringen, schoonmaakwerkzaamheden en bezichtigingen. [eiseres] moest hiervoor een afstand van 31 kilometer (heen en terug) afleggen. Het aantal bezoeken kan onder meer worden afgeleid uit de telefoonrekeningen van KPN.
4.28.
[gedaagden] voert aan dat [eiseres] nooit overleg heeft gevoerd met haar zussen over de noodzaak van de bezoeken en dat de zussen de redelijkheid en noodzaak van deze kosten zouden hebben betwist. Volstaan had kunnen worden met het inschakelen van een derde die in de buurt woonde en die wekelijks een bezoek had kunnen brengen aan de woning. Ter comparitie heeft [gedaagden] voorts aangevoerd dat deze kostenpost en het aantal bezoeken door [eiseres] aan de woning in de Procedure door haar zussen werd betwist.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten of [eiseres] voornoemde kosten met het overleggen van de facturen van KPN voldoende heeft onderbouwd en of een dergelijke bezoekfrequentie redelijk is te achten, kunnen deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet ten laste van de nalatenschap worden gebracht. [eiseres] heeft hierover immers geen afspraken heeft gemaakt met haar zussen en bovendien is het uiterst ongebruikelijk in familiaire verhoudingen om dergelijke kosten in rekening te brengen, zodat zij dit redelijkerwijs ook niet mocht verwachten en haar zussen dit op hun beurt ook niet van haar hoefden te verwachten. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat het Hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat deze kosten ten laste van de nalatenschap moesten komen.
Ad 5; urenvergoeding reparatie, verkoop, schoonmaak, reistijd
4.30.
Ten slotte stelt [eiseres] dat zij in de periode augustus 2000 tot en met augustus 2006 in totaal 1220 uur heeft besteed aan het uitvoeren van reparaties, het bijwonen van bezichtigingen van de woning door potentiële kopers, het schoonmaken van de woning alsmede aan reistijd. [eiseres] vordert in dat verband een urenvergoeding van € 85,00 per uur, zodat haar totale kosten op dit punt € 103.700,00 bedragen. [eiseres] geeft aan dat zij, om tegemoet te komen aan mogelijke verweren van haar zussen, slechts 50% van deze schadepost vordert.
4.31.
[gedaagden] voert aan dat [eiseres] deze vordering op geen enkele wijze met “harde bewijzen” onderbouwt en dat het op haar weg had gelegen, indien zij deze kosten aan de nalatenschap in rekening had willen brengen, de overige erfgenamen hierover te informeren. Voorts stelt [gedaagden] dat het gehanteerde uurtarief onredelijk is en dat er ook een schoonmaakhulp voor € 10,00 per uur ingeschakeld had kunnen worden die de woning wekelijks een uur zou bezoeken, zou schoonmaken en de post zou doorsturen.
4.32.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] heeft geen nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van deze kostenpost, zodat de door [eiseres] gestelde uren die zij zou hebben besteed niet in rechte kunnen worden vastgesteld. Reeds om die reden is het onwaarschijnlijk dat het Hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat [eiseres] het bewijs van deze kosten heeft geleverd. Bovendien geldt ook voor deze post dat [eiseres] niet met haar zussen is overeengekomen dat deze kosten in rekening mochten worden gebracht bij de nalatenschap en dat het doorberekenen van dergelijke kosten ongebruikelijk is in familiaire verhoudingen. Gelet op het voorgaande is het dan ook onwaarschijnlijk dat het Hof zou hebben geoordeeld dat deze kosten ten laste van de nalatenschap moesten komen.
4.33.
Mogelijk zou het Hof getuigenbewijs – ten aanzien van de hiervoor besproken posten – hebben toegelaten, doch de rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat dit tot andere resultaten zou hebben geleid, nu geen van partijen op dat punt concrete stellingen heeft betrokken.
Resumé
4.34
Dit alles leidt tot de slotsom dat, indien de tweede beroepsfout niet zou zijn gemaakt, in ieder geval een deel van de door [eiseres] gestelde beheerkosten ten laste zou zijn gekomen van de nalatenschap, waardoor [eiseres] uiteindelijk per saldo een hoger bedrag bij de afwikkeling van de nalatenschap zou hebben ontvangen. Daarmee is het causale verband tussen de tweede beroepsfout en (een deel van) de door [eiseres] gestelde schade gegeven. Dat de eerste beroepsfout tot schade heeft geleid is, gelet op het voorgaande (zie met name 4.9), niet gebleken.
4.34.
De schade van [eiseres] wordt als volgt berekend. Indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt, zou [eiseres] bij de afwikkeling van de nalatenschap recht hebben gehad op terugbetaling van 10/16e deel van de door haar gemaakte beheerskosten ad (€ 15.250,00 + € 8.854,52 =) € 24.104,52, en derhalve op een totaalbedrag van € 15.065,33. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag in hoger beroep door het Hof aan [eiseres] zou zijn toegewezen en dat de proceskosten in hoger beroep – evenals in eerste aanleg – gelet op de relatie tussen de partijen zouden zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zou moeten dragen. Dat die, door [eiseres] te dragen, eigen kosten zouden hebben verschild van de thans in deze procedure (na proceskostenveroordeling) resterende eigen kosten, is niet gesteld en evenmin aannemelijk. Anders dan [gedaagden] heeft aangevoerd hoeft er bij de berekening van de schade dan ook geen rekening te worden gehouden met de kosten van de appelprocedure, zodat het thans in hoofdsom toe te wijzen bedrag € 15.065,33 bedraagt.
4.35.
[gedaagden] heeft in haar conclusie van antwoord een bewijsaanbod gedaan en daarbij aangeboden om de zussen van [eiseres] als getuigen te horen. [gedaagden] heeft evenwel geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van dit geding kunnen leiden. Haar bewijsaanbod zal derhalve worden gepasseerd.
Hoofdelijkheid, rente en (proces)kosten
4.36.
Niet in geschil is dat de Maatschap als opdrachtnemer van [eiseres] is opgetreden. Voor de door [eiseres] geleden schade is de Maatschap als opdrachtnemer dan ook voor het geheel aansprakelijk. Voor de overige gedaagden geldt het volgende.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840) is degene die maat is op het tijdstip dat de in artikel 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, in beginsel (indien de toepasselijkheid van die bepaling niet is uitgesloten) op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van de artikelen 7A:1679-1681 BW. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van opdracht in 2002 was [gedaagde sub2] (gedaagde sub 2) een maat van de Maatschap, zodat die vennootschap voor het geheel (dus hoofdelijk) aansprakelijk is. [gedaagde sub2] (gedaagde sub 2), [gedaagde sub3] (gedaagde sub 3) en [gedaagde sub4] (gedaagde sub 4) waren voorts maten van de Maatschap ten tijde van de beroepsfouten van mr. [advocaat 2] in 2011. Die gedaagden zijn dus voor gelijke delen aansprakelijk; elk voor 1/3e deel (€ 5.021,78). De gedaagde partijen zullen hierna worden veroordeeld tot betaling conform die verdeling, met dien verstande dat de veroordeling van gedaagden sub 3 en 4 geacht moet worden subsidiair te zijn ten opzichte van die van gedaagden sub 1 en 2. Uit de uitoefening van de advocatenpraktijk in de hiervoor beschreven maatschapsstructuur in het licht van genoemd arrest van de Hoge Raad en de aard van de fout die tot de aansprakelijkheid leidt vloeit voort, dat in de eerste plaats verhaal moet worden gezocht op het maatschapsvermogen, vervolgens op het vermogen van de maten ten tijde van de opdracht en ten slotte op het vermogen van de maten ten tijde van het ontstaan van de schuld.
4.37.
[eiseres] heeft wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf de datum van verschuldigdheid. Nu [eiseres] niet heeft gesteld wat de datum van verschuldigdheid is en dit overigens ook niet op eenvoudige wijze door de rechtbank kan worden vastgesteld, zal de gevorderde rente over de hoofdsom worden toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding.
4.38.
[eiseres] vordert een bedrag van € 1.306,087 aan buitengerechtelijke kosten.
De buitengerechtelijke kosten zijn bij conclusie van antwoord door [gedaagden] gemotiveerd betwist. [eiseres] heeft in reactie hierop ter comparitie nog toegelicht dat er in de periode van 2011 tot 2015 diverse brieven zijn gestuurd en dat er is getracht om een regeling te treffen. [eiseres] heeft betreffende brieven evenwel niet in het geding gebracht.
De vordering zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd gesteld dat (en zo ja welke) buitengerechtelijke werkzaamheden er voor haar rekening zijn verricht. De kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert, worden dan ook aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
4.39.
De gedaagden zullen, nu daartegen geen verweer is gevoerd hoofdelijk, als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 128,07
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2 punten × tarief IV ad € 894,00 per punt)
Totaal € 2.792,07
4.40.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagden sub 1 en 2 hoofdelijk om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 15.065,33 (zegge vijftienduizend vijfenzestig euro en drieëndertig cent), en
indien en voor zover zij niet betalen, veroordeelt gedaagden sub 3 en 4 elk tot betaling van
€ 5.021,78 (vijfduizend eenentwintig euro en achtenzeventig cent), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding,
5.2.
veroordeelt de gedaagde partijen hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.792,07,
5.3.
veroordeelt de gedaagde partijen hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de gedaagde partijen niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van
€ 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2016. [1]

Voetnoten

1.106/2544