ECLI:NL:RBROT:2016:8809

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
C/10/491822 / HA ZA 16-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verificatie van regresvordering in WSNP-zaak met toepassing van artikel 136 Faillissementswet

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een verificatiegeschil in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (WSNP). De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Lageweg, heeft een vordering ingediend tegen de bewindvoerder, mevrouw [curator], die optreedt in de hoedanigheid van bewindvoerder van de gedaagde, [gedaagde]. De eiser vordert erkenning van zijn regresvordering op de gedaagde, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling tot betaling aan de heer [persoon]. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende processtukken zijn ingediend, waaronder een conclusie van eis en een conclusie van antwoord.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de eiser en de gedaagde waren vennoten van een vennootschap onder firma, die op 17 november 2010 is ontbonden. Tijdens de samenwerking is een aannemingsovereenkomst gesloten, die uiteindelijk is ontbonden, resulterend in een vordering van € 15.000,- op de gedaagde. Deze vordering is door de rechtbank Dordrecht bevestigd. De gedaagde is op 9 oktober 2012 toegelaten tot de WSNP, en de bewindvoerder heeft een vordering van [persoon] erkend, maar de regresvordering van de eiser betwist.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de eiser recht heeft op erkenning van zijn regresvordering, ondanks de betwisting door de bewindvoerder. De rechtbank oordeelt dat de eiser, die de volledige vordering aan [persoon] heeft voldaan, recht heeft op een vergoeding van 50% van deze vordering van de gedaagde. De rechtbank heeft de vordering van de eiser toegewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 16 november 2016 openbaar uitgesproken door mr. P.C. Santema.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/491822 / HA ZA 16-15
Vonnis van 16 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser tot verificatie
advocaat mr. R. Lageweg te Oud-Beijerland,
tegen
[curator] q.q. in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster tot verificatie,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de bewindvoerder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conclusie van eis tot verificatie, tevens vermeerdering van eis (met producties)
  • de conclusie van antwoord in verificatiegeschil, tevens houdende akte verzet tegen vermeerdering van eis
  • de brief van de rechtbank van 6 juli 2016 waarbij partijen zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen
  • de zittingsagenda van 1 september 2016
  • de brief van mr. Lageweg van 14 september 2016 met producties
  • het proces-verbaal van de op 3 oktober 2016 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] (hierna: [gedaagde] ) waren vanaf 23 oktober 2009 vennoten van de vennootschap onder firma [gedaagde] Bouwmontage (hierna: de vof). De vof is op 17 november 2010 ontbonden.
2.2.
Tijdens het bestaan van de vof heeft [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met de heer [persoon] (hierna: [persoon] ). Op 26 mei 2010 is de aannemingsovereenkomst ontbonden en is tussen [gedaagde] en [persoon] afgesproken dat de vof een bedrag van € 15.000,- aan [persoon] zou terugbetalen.
2.3.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010 zijn de vof, [eiser] en [gedaagde] hoofdelijk veroordeeld tot het terugbetalen aan [persoon] van genoemd bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
2.4.
Op 9 oktober 2012 is [gedaagde] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (hierna: WSNP). Per 1 juli 2015 is mevrouw [curator] benoemd als (opvolgend) bewindvoerder.
2.5.
[persoon] heeft bij de bewindvoerder onder andere een vordering ingediend van
€ 17.847,89 op basis van het hiervoor genoemde vonnis.
2.6.
[eiser] heeft tot aan de datum van de conclusie van eis aan GGN Mastering Credit N.V. ten behoeve van [persoon] een bedrag betaald van € 16.644,09. Op zijn beurt heeft [eiser] bij de bewindvoerder een regresvordering ingediend ad € 8.789,87 (zijnde 50% van de vordering van [persoon] zoals deze destijds was opgebouwd).
2.7.
Op de verificatievergadering van 15 december 2015 heeft de bewindvoerder de genoemde vordering van [persoon] erkend doch de regresvordering van (de niet verschenen) [eiser] betwist. Vervolgens zijn [eiser] en de bewindvoerder door de rechter-commissaris verwezen naar de terechtzitting van deze rechtbank van 27 januari 2016.

3.Het geschil

3.1.
Bij conclusie van eis tot verificatie, tevens vermeerdering van eis, vordert [eiser] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om
a. [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn betwisting, althans de betwisting van [gedaagde] ongegrond te verklaren;
b. de vordering van [eiser] op [gedaagde] te verifiëren en (zo nodig voorwaardelijk) te
erkennen, zodat deze vordering wordt toegevoegd aan de lijst van erkende vorderingen ter hoogte van het bedrag dat [eiser] aan [persoon] is verschuldigd, op 16 maart 2016 zijnde een bedrag van € 18.760,59, althans ter hoogte van een in goede justitie te bepalen bedrag;
c. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zijn (regres)vordering op [gedaagde] (zo nodig voorwaardelijk) dient te worden erkend primair ter grootte van het volledige bedrag dat
[eiser] aan [persoon] is verschuldigd, op 16 maart 2016 zijnde een bedrag van € 18.760,59 en subsidiair ten bedrage van € 17.847,29, zijnde het bedrag dat [persoon] bij de bewindvoerder heeft ingediend.
3.3.
[eiser] heeft zijn eis vermeerderd en stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat zijn (regres)vordering op [gedaagde] (zo nodig voorwaardelijk) wordt erkend ten bedrage van € 9.380,30, zijnde 50% van € 18.760,59 en nog meer subsidiair ten bedrage van € 8.923,95, zijnde 50% van € 17.847,89. Uiterst subsidiair handhaaft [eiser] de hoogte van zijn eerder ingediende (regres)vordering en stelt zich alsdan op het standpunt dat zijn (regres)vordering op [gedaagde] (zo nodig voorwaardelijk) in ieder geval dient te worden erkend ten bedrage van € 8.789,87.
3.4.
De bewindvoerder concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering tot vermeerdering van eis af zal wijzen en [eiser] in zijn eis tot verificatie overigens niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen af zal wijzen en daarbij [eiser] zal veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen deze termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW over deze kosten (althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze kosten) te rekenen vanaf bedoelde termijn tot aan de dag van de algehele voldoening.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien de rechtbank reeds op de zitting heeft beslist dat het verzet van de bewindvoerder tegen de vermeerdering van eis in renvooi gegrond is, dient nu alleen nog de uiterst subsidiair ingediende vordering te worden beoordeeld. Met andere woorden: dient de (regres)vordering van [eiser] op [gedaagde] (zo nodig voorwaardelijk) te worden erkend ten bedrage van € 8.789,87?
4.2.
Volgens [eiser] is [gedaagde] , op grond van de interne draagplicht uit artikel 6:10 in verbinding met artikel 3:166 lid 2 BW, in ieder geval gehouden om voor de helft in deze schuld en kosten van [persoon] bij te dragen en aan hem te vergoeden.
4.3.
De bewindvoerder wijst er op dat het beginsel van artikel 136 van de Faillissementswet (dat op grond van artikel 328 lid 1 van die wet ook geldt voor de WSNP) meebrengt dat een schuldeiser voor de gehele vordering kan opkomen onder de WSNP van een hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar en dat een regresvordering van een andere hoofdelijk medeschuldenaar niet is toegelaten. De ratio hiervan is dat het niet mogelijk moet zijn dat twee of meer personen tegelijk voor dezelfde schuld in de WSNP opkomen en aldus de andere schuldeisers benadelen.
4.4.
Tot zover kan de rechtbank het standpunt van de bewindvoerder volgen. Op de comparitie is echter vast komen te staan dat [eiser] inmiddels de gehele vordering van [persoon] heeft voldaan. Door de bewindvoerder wordt niet betwist dat [eiser] krachtens zijn onderlinge rechtsverhouding met [gedaagde] voor 50% verhaal op laatstgenoemde heeft. Gelet op die omstandigheden valt niet in te zien waarom de regresvordering van [eiser] niet op grond van lid 2 onder b van dat artikel alsnog zou kunnen worden toegelaten. Dit is precies het geval waar die bepaling op ziet. Overigens wordt ook voldaan aan de vereisten van lid 2 onder c van dat artikel omdat de toelating van [eiser] geen voor de concurrente schuldeisers nadelige invloed zal hebben op de aan hen uit te keren percenten. Van [persoon] mag immers worden verwacht dat hij zijn vordering onder de WSNP zal intrekken omdat hij inmiddels volledig is betaald. Mocht hij dat niet doen dan zou de bewindvoerder de andere schuldeisers, waaronder [eiser] , juist benadelen door niettemin de gehele vordering aan [persoon] uit te keren.
4.5.
Dit betekent dat de uiterst subsidiaire vordering van [eiser] zal worden toegewezen. Omdat beide partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de betwisting door de bewindvoerder van de regres-vordering van [eiser] op [gedaagde] niet terecht is en dat deze vordering alsnog als erkende vordering geverifieerd dient te worden voor een bedrag van € 8.789,87;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
32/1885