ECLI:NL:RBROT:2016:900

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
ROT 15/3774
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de terugvordering van een bedrag van € 3.588,41. De herziening van de uitkering was per 2 juni 2014 door verweerder vastgesteld op vier uur per week, in plaats van de eerder vastgestelde 28 uur. Daarnaast was er een aflossingsverplichting opgelegd van € 425,76 per maand, welke later werd verlaagd naar € 200,- per maand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van eiser tegen de herziening van de WW-uitkering niet-ontvankelijk was, omdat dit een herhaling was van een eerder besluit van 15 oktober 2014. Eiser had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen dit eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat de wet inmiddels was gewijzigd, maar dat deze wijziging geen invloed had op de beoordeling van de situatie van eiser, aangezien de beoordeling betrekking had op de maanden juni en juli 2014, waarvoor geen overgangsrecht gold.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/3774

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: D. Meijers.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder meegedeeld dat de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 2 juni 2014 is herzien naar vier uur (en niet langer 28 uur) per week en eiser meegedeeld dat een bedrag van € 3.588,41 van hem zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een aflossingsverplichting opgelegd van € 425,76 per maand.
Bij besluit van 13 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, in die zin dat verweerder de hoogte van het aflossingsbedrag heeft vastgesteld op € 200,- per maand.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I, voor zover gericht tegen de herziening van de WW-uitkering, niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder al bij besluit van 15 oktober 2014 eisers WW-uitkering met ingang van 2 juni 2014 heeft herzien naar 4 uur per week. Nu bij het primaire besluit I met betrekking tot de herziening niet voor de eerste keer een bepaalde vaststelling van rechten is gedaan, is geen sprake van een rechtshandeling die is gericht op rechtsgevolg, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering, ongegrond verklaard en het aflossingsbedrag, zoals vastgesteld in het primaire besluit II, naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 200,- per maand.
2. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij niet langer betwist dat verweerder de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd en heeft eiser erkend dat verweerder de wet in zoverre juist heeft toegepast. Eiser heeft verder desgevraagd verklaard dat zijn beroep zich beperkt tot de grond dat hij het onredelijk vindt dat hij, omdat hij in de week van 2 juni 2014 24 uren heeft gewerkt, ook in de overige weken wordt gekort voor dat aantal uren, terwijl hij in die overige daarop volgende weken aanzienlijk minder uren - en ook een week niet - heeft gewerkt. Eiser ziet steun voor zijn standpunt in het gegeven dat de wet inmiddels is gewijzigd, waardoor nu dient te worden uitgegaan van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek in vier kalenderweken. Dit zou voor eiser veel gunstiger hebben uitgepakt.
3. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de herziening van zijn uitkering. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat het primaire besluit I, voor zover daarin een mededeling is gedaan over de herziening van de uitkering, een herhaling is van het besluit van 15 oktober 2014 en niet gericht is op rechtsgevolg. Eiser had, voor zover hij tegen de herziening had willen opkomen - zo heeft hij tijdens de zitting ook erkend - (tijdig) bezwaar moeten maken tegen het besluit van 15 oktober 2014. Verweerder heeft het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Ter voorlichting van eiser wijst de rechtbank er niettemin nog op dat, als eiser wel tijdig tegen het herzieningsbesluit van 15 oktober 2014 zou zijn opgekomen, dit niet tot een ander oordeel had geleid. Dat de WW na het nemen van het herzieningsbesluit een wijziging heeft ondergaan, waarbij dient te worden uitgegaan van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek in vier kalenderweken, brengt voor eisers situatie geen verandering, nu de beoordeling de maanden juni en juli 2014 betreft en er geen sprake is van overgangsrecht dat de wetswijziging ook van toepassing heeft verklaard over die periode.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.