ECLI:NL:RBROT:2016:9684

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
ROT 16/2482
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag stopzetten studiefinanciering met terugwerkende kracht wegens meerinkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had verzocht om zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht stop te zetten vanwege meerinkomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser inderdaad meerinkomen had, er geen sprake was van een vordering wegens meerinkomen zoals bedoeld in artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank stelde vast dat de wetgever alleen het stopzetten van studiefinanciering met terugwerkende kracht voor ogen had gehad in het geval van een vordering wegens meerinkomen. De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag van de eiser in redelijkheid had kunnen afwijzen.

Het proces begon met een besluit van de minister op 29 december 2015, waarin het verzoek van de eiser om zijn studiefinanciering stop te zetten werd afgewezen. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit op 4 maart 2016, waartegen de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 17 november 2016 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de eiser geen vordering wegens meerinkomen kon worden opgelegd, omdat de ontvangen rentedragende lening niet meetelde voor de berekening van het meerinkomen.

De rechtbank concludeerde dat de minister in dit geval beleidsvrijheid had en dat de afwijzing van de aanvraag van de eiser gerechtvaardigd was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat eerdere toekenningen niet automatisch recht gaven op eenzelfde beslissing in de toekomst. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 december 2016.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/2482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: mr. Th. Holtrop.

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek van 22 december 2015 om, in verband met zijn bijverdiensten, zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 stop te zetten, afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat het verzoek van eiser om zijn studiefinanciering per 1 januari 2015 stop te zetten terecht is afgewezen, omdat eiser over 2015 geen vordering wegens te veel bijverdienen als bedoeld in artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan worden opgelegd.
2. Eiser stelt in beroep dat hem wel een vordering wegens te veel bijverdienen in 2015 kan worden opgelegd. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 873, nr. 3, blz. 14, stelt eiser dat, nu hij in de maand januari 2015 over een reisvoorziening beschikte en over het hele jaar 2015 een rentedragende lening heeft ontvangen, voor hem de regels met betrekking tot de bijverdiengrens golden. Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat voor beëindiging van de studiefinanciering slechts relevant is of hij een meerinkomen heeft en niet of daaruit een vordering ontstaat. Ten slotte heeft eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan, omdat eenzelfde aanvraag over het kalenderjaar 2014 hem wel is toegekend.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser over de maanden januari 2015 tot en met december 2015 een rentedragende lening heeft ontvangen. Op grond van het zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 kan de vordering wegens meerinkomen niet groter zijn dan de som van de aan de studerende toegekende bedragen aan basisbeurs, aanvullende beurs, toeslag eenoudergezin en/of voor iedere maand waarin de deelnemer op enig moment beschikte over de reisvoorziening. De rentedragende lening wordt daar niet genoemd. Dit betekent dat verweerder in verband met de rentedragende lening eiser geen vordering wegens meerinkomen over 2015 had kunnen opleggen.
4. Voor de maand januari 2015 heeft eiser een reisvoorziening toegekend gekregen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt, dat eiser niet over een reisvoorziening beschikte, omdat hij het studentenreisproduct niet had geactiveerd. Dit standpunt komt de rechtbank juist voor. Maar wat daar verder ook van zij, zelfs uitgaande van de situatie dat eiser over de maand januari 2015 wèl over een studentenreisproduct beschikte, zou dat
- zoals door eiser ook zelf ter zitting aangegeven - op zichzelf niet tot (een vordering wegens) meerinkomen over 2015 hebben geleid.
5.1.
Eisers aanvraag tot beëindiging van zijn studiefinanciering is gebaseerd op artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000. Hierin is bepaald dat een aanvraag om studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking heeft indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar. In het vijfde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing blijft het inkomen dat is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin de student zonder onderbreking geen deelnemer was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering.
5.2.
Het elfde lid van artikel 3.17 Wsf 2000 schrijft niet voor dat een (tijdige) aanvraag altijd dient te worden ingewilligd bij een meerinkomen. Uit eisers verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 3.17 van de Wsf 2000 (Tweede Kamer, 26 873, nr. 3, blz. 14) blijkt evenmin dat verweerder bij meerinkomen gehouden is om een aanvraag tot beëindiging van de studiefinanciering in te willigen. Ook anderszins volgt niet uit de wetsgeschiedenis dat een (tijdige) aanvraag tot beëindiging van zijn studiefinanciering in het geval van meerinkomen altijd moet worden toegekend. Dit betekent dat verweerder in dit geval (enige) beleidsvrijheid heeft. De titel van artikel 3.17 van de Wsf 2000 luidt: “Vordering wegens eigen inkomsten deelnemer”. Daaruit kan worden afgeleid dat met name het ontstaan van een vordering van wezenlijk belang is voor toepassing van dit artikel.
5.3.
Verweerder heeft de aanvraag in het geval van eiser geweigerd, omdat het meerinkomen over 2015 niet tot een vordering heeft geleid. Nu er inderdaad geen sprake is van een vordering, heeft verweerder, gelet op wat onder 5.2 is overwogen, in redelijkheid eisers aanvraag kunnen afwijzen. De rechtbank vindt voor dit oordeel ook steun in de toelichting van artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 (Tweede Nota van wijziging bij Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de verhoging van het collegegeld en de aanpassing van het aflossingssysteem studieschulden, Tweede Kamer, 31 790, nr. 8, p. 3):
“Met de wijziging van het elfde lid wordt de regelgeving in overeenstemming gebracht met de uitvoeringspraktijk: om een vordering wegens overschrijding van de bijverdiengrens te voorkomen, kan studiefinanciering met terugwerkende kracht worden stopgezet, mits het gaat om een periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar of die eindigt bij het einde van het kalenderjaar én de aanvraag daartoe voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar is ingediend.”
Uit deze toelichting volgt onmiskenbaar dat de wetgever slechts het stopzetten van studiefinanciering met terugwerkende kracht voor ogen heeft gehad in het geval van een vordering wegens meerinkomen.
6. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat uit een eerdere toekenning, die ziet op een ander tijdvak, niet het vertrouwen kan worden ontleend dat in de toekomst in dezelfde zin zal worden beslist.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.